Bertha op een gegeven moment op Driekje toe en snoof en zei: ‘Hé, wat ruik ik toch!’
Driekje schrok daarvan op, snoof langs haar handen en haar armen en zei: ‘Ik ruik
niets. Misschien van het bakken? Die baklucht, die blijft nogal makkelijk in je haar
hangen.’ ‘Goed zo,’ riep Bertha, ‘zo mag ik het horen!’
Toen drong het pas tot haar door waar Bertha op doelde. ‘Kijk,’ zei ze dankbaar,
‘nu ben ik er zonder erg overheen, door jou. Wat een geluk dat je hier was. Werkelijk,
toen ik naar huis kwam had ik een gevoel alsof heel de dag bedorven zou zijn.
Of neen, 't was nog erger. Niet alleen heel de dag, maar alles.’ ‘Alles! Maar dat gaat
toch te ver, dat is niet normaal meer!’ ‘Alles, ik kan het niet anders zeggen. Of wacht,
ken je dat onbehaaglijke, onheilspellende gevoel voordat je ziek wordt, bijvoorbeeld
als je een flinke griep krijgt? Zo was het. Ik voelde me ellendig, onzeker, ondermijnd...
maar dat is nu voorbij, laten we er in Godsnaam maar niet meer over praten.’ En ze
ging voor het scrabblebord zitten, vaag ontstemd als je goed keek, een rimpel in het
voorhoofd, een schaduw in haar blik, alleen al bij de herinnering. Bertha had natuurlijk
haar mond moeten houden, maar hoe kon ze dat weten? Onbehaaglijk, onheilspellend!
Bertha bedacht, maar ze zei het niet, hoe ze nog afgelopen winter door een griep
was beslopen. Ze deed wat boodschappen in de stad en reed op de fiets naar huis, en
plotseling kreeg ze het gevoel alsof haar lichaam zo zwaar woog als lood en alsof
haar ogen alleen maar uit pijn bestonden, en de wereld om haar heen was grauw en
luidruchtig en ze voelde zich uitgesloten en bedreigd. O, ze zou geen woord hebben
kunnen uitbrengen als toen iemand haar aangesproken had, zo ellendig was ze. Thuis,
op haar kamer, was ze in bed gekropen en had ze gehuild alsof alles... wat alles?...
verloren was. De koorts die toen doorzette bracht verlossing. Kijk, dat was nu alles,
ik ben gewoon maar ziek, ik heb griep... Was er misschien ook zoiets met Driekje
aan de hand? Dreigde er een ziekte, leefde ze in de aura van het voorgevoel daarvan?
Ze keek haar oplettend aan en zei, om maar iets te zeggen: ‘Je hebt toch wel zin in
een spelletje?’
‘Wat dacht je dan,’ zei Driekje, maar helemaal zuiver was haar toon nog niet.
Maar toch, ze had er heel de avond zo goed uit gezien, zo blank, met zo'n argeloze
glanzende blik, en zo gretig als er wat te lachen viel. Het beste was om het spelletje
maar zo gezellig mogelijk te maken, dan kwam ze wel weer op peil. ‘Goed dan,’ zei
Bertha, ‘maar ik schrijf de punten wel op, dan weet ik tenminste zeker dat het eerlijk
gebeurt.’ Dat was een goed begin. Ze speelden geen van beiden eerlijk als ze de
kans kregen, ze probeerden voortdurend elkaar te bedotten. En hoe ze elkaar ook op
de vingers keken, altijd lukte er wel een bedriegerijtje dat ze elkaar na afloop honend
onder de neus wreven: Kijk eens, wat stom! Dat had je niet eens in de gaten!
-Vooral Driekje was geslepen in het vals spelen en dan had ze zoveel plezier dat
ze zich ternauwernood kon goedhouden. Bijvoorbeeld, als ze de punten telde, dan
deed ze dat zo: Je hebt er 147, daar komt 39 bij, niet veel moet ik zeggen, maar je
kan het ook niet, dat wordt dus 147 en 9 is 156, het is trouwens een misselijk woord
dat je gemaakt hebt, ik had het eigenlijk moeten afkeuren, maar goed, en 30, nietwaar,
dat wordt 176, mooi zo, verder maar. - Zo had ze haar weer 10 punten door de neus
geboord. Het spelletje op zichzelf, woorden leggen met vierkante houten letterblokjes
op het scrabblebord, was natuurlijk aan bepaalde spelregels gebonden. Maar zij
tweeën hadden er zo langzamerhand nog heel wat regels bij gemaakt. Bijvoorbeeld,
alle woorden duidend op ziekte en dood waren taboe. Ze deden aan bijgeloof, aan
magische bezweringen, alleen maar voor de aardigheid, alleen maar in het spel, ze
overtroefden elkaar in oergevoelens en primitieve spitsvondigheid, en dat was
minstens zo boeiend als het spelletje zelf. En ook alle woorden die op sexualiteit en
op de lagere verrichtingen van de mens doelden werden uitgebannen. Zo'n woord?
Geen sprake van! De dames toonden zich vooral overgevoelig en preuts als ze elkaar
daarmee konden dwarszitten. Neen, dat zou je nu wel veel punten geven, maar zoiets
kàn niet. Of noem jij dat soms algemeen beschaafd? Het is niet eens algemeen
spraakgebruik! Zo werd het spel ook vaak doorkruist door taalkundige discussies.
‘Lijk’, waarom niet ‘lijk’? Ik bedoel daarmee helemaal niet wat jij denkt. Ik bedoel
‘gelijk’, zoals bijvoorbeeld in ‘ze zingt lijk een nachtegaal’. - En dat is hollands!
Probeer het eens te zeggen zonder uitgelachen te worden!
-In dit spelletje zou Bertha dus de punten noteren. ‘En gaat het dan eerlijk,’ zei
Driekje, ‘ik wou je anders juist voorstellen om nu eens inderdaad eerlijk te spelen.’
En ze keek Bertha aan met
ontwapenende rechtschapenheid. ‘Jij,’ zei Bertha, ‘je weet niet eens wat eerlijk is.
Je bent doortrapt. Maar goed, ik houd je wel in de gaten. Jouw beurt.’ En het was
inderdaad verbazingwekkend hoe doortrapt brutaal de rechtschapen Driekje kon zijn.
Ze waagde 't er maar op, en met Bertha, die zulke brutaliteiten niet verwachtte, kon
het nog lukken ook. Zo legde Bertha op een gegeven moment landje, en zij aarzelt
geen ogenblik en legt er een p voor, plandje. Bertha scheen niets te merken. En daarna
maakte Bertha zeis, zij maakt er zeisje van, Bertha toen weer zeisjes, en zij toen
weer, en dat was de klap op de vuurpijl, zeisjeslijmer. ‘Heel knap,’ zei Bertha, meer
niet. Ze zou haar wel krijgen, en het werd lik op stuk. Ze legde een s achter
zeisjeslijmer, en verticaal maakte ze toen het woord seefer. Dat gaf haar een hoog
aantal punten. Maar Driekje, brutaal als de beul: ‘Wat is dat voor een woord, seefer?
Zeisjeslijmer is goed, maar seefer! Wou je dat ik dat goedkeur?’ ‘Natuurlijk,’ was
het antwoord, ‘seefer, ik voel me seefer. Nooit gehoord?’ En Driekje weer: ‘Ken jij
eigenlijk wel engels?’ ‘Sure,’ zei Bertha, ‘maar dat woord is geheel en al verhollandst.
Waarom zou ik geen modern gespeld woord maken, als jij aankomt met zo'n
ouderwetse en, als ik het mag zeggen, hoogst zonderlinge zeisjeslijmer?’ ‘Nou goed,’
zei Driekje haastig, ‘ik ga accoord.’ Want ze hadden nóg een regel ingevoerd, en die
was wel onontbeerlijk voor valsspelers; als een volgende beurt was geaccepteerd
was het te laat om nog terug te komen op een fout, hoe erg die ook was. Bertha telde
haar punten en schreef die op. ‘Een mooie beurt heb ik daar gemaakt,’ zei ze, ‘dank
zij jouw zeisjeslijmer sta ik nu voor.’ Ze keken elkaar aan, heel effen, heel serieus,
maar toen hielden ze 't niet meer, ze barstten in lachen uit, en Bertha riep uit: ‘Jij,
oplichtster, weet je wat jij bent? Een pathologisch geval! In het leven eerlijk als goud,
maar in het spel een sloerie, een onbetrouwbare sloerie!’
En weer lachen, en zo kwam het dat ze het bescheiden kloppen op de deur niet
hoorden. En zo werd er voor een tweede keer geklopt, nog bescheiden, maar
dringender. Ze bleven stil,
ze keken elkaar aan. ‘Er wordt geklopt,’ zei Bertha, ‘Ja,’ zei Driekje en ze stond op
en liep op de deur toe. Wat ze dacht, ze had het niet kunnen zeggen, maar ze was
plotseling gespannen, op haar hoede, zoals bijvoorbeeld in een gevaarlijke tijd, na
de avondklok, als onverwacht bezoek altijd luguber en beangstigend is. Het was
vreemd, maar het hart klopte haar in de keel. Maar die gespannenheid het ze niet
blijken, kordaat liep ze naar de deur en deed die open. Ze zei: ‘Wat is dat? Wat doet
u hier?’
Het was Kostiaan. Bertha was blijven zitten, maar waakzaam, het bovenlichaam
wat naar voren geheld, keek ze toe. Ze hoorde Driekje zeggen: ‘Ik begrijp er niets
van, meneer Kostiaan, maar komt u even binnen.’ Ze zag een schrale, betrekkelijk
kleine man, grauw, onwezenlijk, nerveus. Hij hield de hoed in de hand, hij groette
verlegen, onzeker, met onduidelijke buiginkjes alsof hij in een kamer vol mensen
kwam. Die kamer, waar het zo licht was en waar zo vrolijk gelachen was, moest hem
wel overrompelen. Zijn bleke vermoeide gezicht, waarop het licht pijn deed, was
niet lelijk, maar onbetekenend. Het was een gezicht dat je goed moest kennen, wilde
je er iets in zien en er iets uit lezen vooral. Het was een man, dacht Bertha, uit het
klimaat van een sombere regendag, van een gure wind, van een zonloze hemel, en
er moest wel niets geweest zijn dat hem beschermd en gekoesterd had, zo'n man leek
het, verkleumd tot in zijn ziel. Kijk die hand die de hoed vasthield, en die vingers,
knokig en lang. Het was een hand die van een musicus had kunnen zijn, maar dat
was hij zeker niet, hoogstens was dat een van zijn gemiste kansen. Het was een man,
dacht Bertha, wiens aanblik ontmoedigend was, troosteloos en triest. Er zijn mensen
die door hun verschijning de indruk geven dat het leven de moeite waard, plezierig
of mooi kan zijn, maar hij was, om zo te zien, een verrader van elke illusie...
Wat had hij daar gezegd? Hij praatte zo zacht dat je hem bijna niet meer verstond.
‘Wie? Meneer Das?’ hoorde ze Driekje vragen, ‘heeft díé dat gezegd?’ ‘Hij zei zelfs
dat hij opdracht had om me op uw kamer te laten, of u thuis was of niet.’
In document
Anna Blaman, De verliezers · dbnl
(pagina 55-60)