• No results found

Uit Pretoria

In document Neerlandia. Jaargang 11 · dbnl (pagina 119-126)

De Nederlandsche Vereeniging te Pretoria trad in haar geheel tot het Verbond toe. Haar 200 leden ontvangen allen Neerlandia.

43

De Ruijter en het Nederlandsche Volk.

Door H.T. Colenbrander.

Wat Bestevaer zeggen zou, kon hij onder ons zijn op zijn feest? Zou hij Holland herkennen?

Hoe hij het opnemen zou, dat Holland een zeemacht is van den..., vul in welken rang?

En zoo hij nog weer eens het commando voeren moest, wat zou hij uitrichten met het hem vreemde materiaal? Hij zou inzien, dat zijn tijd er geweest is, en dat wij in een anderen leven.

Men moeter wel voorzichtig mee zijn, het oude op te hemelen, omdat het oud is. Op den keper beschouwd, valt het soms zoo vreeselijk tegen. In onze gouden eeuw is er veel valsch goud geweest. Hoeveel in den

weergaloozen bloei van oud-Holland

Vlissingen.

was het gevolg van gunstige omstandigheden, hoeveel het loon van persoonlijke verdienste?

In den tweeden Engelschen zee-oorlog ontwikkelde Nederland een macht, zooals nooit te voren, en te nauwernood na dien. Vergelijk daar onze huidige macht mee, en het verschil is enorm. Van zulke indrukwekkende afmeting, dat alles omtrent de minderwaardigheid van het heden gezegd schijnt.

En toch - na een der gevechten in dienzelfden tweeden Engelschen zee-oorlog is het voorgekomen, dat men een bedenkelijk aantal Nederlandsche kapiteins wegens lafhartigheid den kogel geven, hun het zwaard boven het hoofd breken, of ze onbekwaam voor den dienst verklaren en den lande uit bannen moest. Wij zien er ons tegenwoordig vlootje niet op aan, dat het, onder de Engelsche kust, een slag tegen de Engelschen bestaan zal. Evenmin ons heden daagsch officierskorps, dat het zulk een percentage nietswaardigen onder zich zou tellen. De macht is afgenomen, maar niet de macht i n z i c h z e l f is eerbiedwaardig. Er is toen niet enkel licht geweest; noch is er thans enkel schaduw.

Het helpt niets, of men zich opblaast tot meer dan die men is: het schitterend verleden keert er niet door terug. Wat Nederland nog bereiken kan is beperkt door hedendaagsche en toekomstige mogelijkheden, afhankelijk van hedendaagsche en toekomstige middelen. Maar ook in het kleine kan men getrouw zijn; en in

werkelijkheid zijn wij in geenen deele z o o klein, als wij het ons in onze zwakke oogenblikken willen wijs maken. Wij zullen verantwoord zijn, als wij, zonder zelfverhefing, maar vooral ook zonder dwaze wanhoop, ons ingespannen hebben de voorhanden mogelijkheden en middelen zoo goed wij konden te gebruiken.

Wat ons daarbij helpen kan en leiden moet, is kennis. Kennis der wereld om ons heen en der kansen die zij ons biedt. Te dezen opzichte beginnen wij, God dank, te veranderen, en te begrijpen, dat wereldkennis nog iets anders is dan schoolgeleerdheid. Maar bovenal: zelfkennis; bewustheid der groote gebreken van den Nederlandschen volksaard. Onze verbeeldingskracht - wat is zij dikwerf traag gebleken! Aan bezwaren van ondergeschikten rang kennen wij veelal een ongeëvenredigde plaats in onze overwegingen toe. Onze eerlijkheid verbiedt ons ze weg te cijferen; en dit zou voortreffelijk zijn, indien

44

maar onze zwaarmoedigheid ons niet dikwijls verhinderde, ze van de baan te heffen. Wij zijn met de jammerlijke neiging behebt, gewichtige besluiten tot het laatste toe uit te stellen. Wij gaan niet over één nacht ijs; maar hoe vaak laten wij ons door den dooi verrassen? Aan het geheel onzer meer stuk voor stuk dan in hun geheel en onderling verband prijzenswaardige verrichtingen, ontbreekt te vaak de bezieling, die alleen het gevoel van liefde voor, van opoffering aan een algemeen belang, ons instorten kan. Wij zijn een nuchter volk met al de nadeelen van dien. Onze verdienste bestaat dikwijls meer in de onthouding van stellig kwaad, dan in de bewuste, geestdriftige, zelfopofferende bevordering van stellig goed.

En echter - zelfkennis kan niet enkel in kennis van gebreken bestaan. Men kent de eigen persoon in zijn tekortkomingen en mislukkingen; maar deden wij nooit, met zegenrijk gevolg, onzen plicht? Het eigen volk kent men in zijn zwakkelingen en lafaards; maar ook helden waren van ons bleed. De eigenschappen, die den Nederlander uitmaken, bleken in hen geleid tot een gelukkig, een indrukwekkend, bij enkelen tot een subliem geheel. Wien zullen wij ons volk ten toonbeeld stellen, als het niet Michiel Adriaensz. de Ruijter is?

Wij denken daarbij aan het gedenkfeest van verleden jaar, ingesteld om Rembrandt te eeren. Dat was een feest der menschheid haast nog meer dan van ons volk. Zeker, het is verblijdend, en een teeken van nationale herleving, dat wij, in breeden kring, Rembrandt in den jongsten tijd zooveel nader getreden zijn. Langen tijd werd hij door vreemden beter dan door zijn eigen landgenooten begrepen. Maar in Rembrandt, als in elke kunstenaarsnatuur, is een groot element, dat met alle ten-voorbeeld-stelling spot. Kunstenaarsgave moet worden afgewacht; maar wat geduld, wat

zelfverloochening in een man van de daad vermogen, dat mogen wij aan elk Nederlander voorhouden om het, naar plaats en krachten, n a t e v o l g e n .

De Ruijter is onze v o l k s held in den waarachtigsten zin.

De held van het Nederlandsche volk moet van eerbare maar simpele luiden gesproten zijn: wij zijn geen volk van ridders. Hij moet in betrekking staan tot de zee: nog heden wijst de natuur zelve ons dien weg. Hij moet den eenvoud van zijn afkomst niet verloochenen in zijn grootheid: wij achten geen parvenu's. Hij moet een vroom en kinderlijk gemoed hebben: de ware Nederlander schaamt zich zijn afhankelijkheid van machten boven hem niet. Hij moet geen lichtmis zijn: sierlijk te zondigen ligt buiten ons bereik. Geen femelaar: schijn zal nimmer duurzaam ons volk bedriegen. Geen geestdrijver: godsdienstig exclusivisme, hoe heftig het onze geschiedenis hebbe beroerd, heeft ons volkskarakter den diep ingedrukten trek van verdraagzaamheid niet weten uit te strijken. Geen partijman vooral: wij beminnen den vrede, en straffen vroeg of laat met afval den leider, die ons haar ontneemt.

De Ruijter, dat is ons volk de jongen, die niet stilzat op school, maar graag voor kapitein speelde, ‘en daar hij voorging en vocht, hadt men gemeenlijk d'overhand’. Hildebrand's Hollandsche jongen staat ons veel nader dan de schooljeugd van 1616 of '17, maar was hij in wezen nog niet juist zoo? - De Ruijter, dat is de knaap, die, toen de ladder van de torenspits bleek afgenomen, zich bedacht, dat hij hielen gekregen had om er de leien mee in te trappen, en heelshuids beneden kwam. N.B. Help u zelf! - Die ‘in zijn jonkheid nergens toe deugde dan om ter zee te varen’, en ‘stil en naarstig’ werd, zoodra hij te scheep was. Voor ieder onzer is er een zee waartoe zijn aard en gave hem trekt, en waar hij op uit moet op straffe van een 't zij bandeloos, 't zij stil versuffend, maar in ieder geval, onnut doodeter te worden. De

Ruijter, dat is ook de met roem overladen man, die, aan den wal, burger bleef: ‘D'eerzucht om naar grooter te staan, en door dappere daden rijkdom en glorie te winnen, had op dit gemoed, dat niet oorlogsgezind, en met nooddruft tevreden was, geen vat... Wat zijn huis belangt, dat was van buiten niet kostelijker van aanzien, noch van binnen heerlijker opgetooid, noch zijn tafel overdadiger dan die van een gemeen koopman in de stad daar hij woonde’. - Die, door een nederbuigend groote der aarde gevraagd, ‘of het niet schrikkelijk was de zeegevechten, en dat zoo dikwijls, en tegen zoo groote machten, bij te wonen?’, het antwoord vindt: ‘het is wel wat heet, maar het gaat haast over’. - Die zich nooit schaamde zich te verootmoedigen voor zijn God. Die menschelijk deelnemend bleef tegenover 's lands vijanden. -Die, na een leven van diensten gelijk weinigen ooit hun vaderland bewezen hebben, de kans eener nederlaag tegemoet zeilt met de woorden: ‘Daar de Heeren Staten hunne vlag betrouwen, zal ik mijn leven wagen’.

Hij is de ideale uitdrukking der Nederlandsche nationaliteit geweest in een tijd toen het Nederlands rol was een groote zeemacht te zijn. Landgenoot en vreemdeling hebben hem in dat karakter gekend en geëerd. In 1665, na zijn wonderdadige thuiskomst uit Amerika, tusschen de overmachtige vloten des vijands door, loopt alles uit om hem te zien. ‘De menschen, mannen en vrouwen, quaamen bij honderden, ja bij duizenden, van uur tot uur, in de vloot, en op de Ruijter's schip, om hem te groeten en te verwellekoomen. Men voer van 's morgens vroegh tot 's avondts laat, etlijke daagen naa elkandere, aan zijn boordt, uit steden, uit dorpen, en van 't platte landt. Edel en onedel, burger en boer, qam te voorschijn, en poogde de Ruijter en de vloot t'aanschouwen, met ongelooffelijke betooning van gunst. De harten gingen open van vreugde: de blijdtschap blaakte ten aanschijn uit, en gelukkig hielt zich die hem genaaken moght. Meenighte van deftige en eerlijke vrouwen vielen hem om den hals, en kusten hem, naar 's landts wijze, alsof ze hunnen vader, of broeder, uit gevaar des doods ontkoomen, bewellekoomden: en een yder viel zijn deel te kort in 't aanschouwen des mans, dien ze voor een der grootste zeehelden zijner eeuwe hidden. Al de verslaagentheidt, die de gemoederen der ingezetenen, sedert de ramp van 's Lands vloot (bij Lowestoff), hield beklemt, streek van 't harte, en men schepte nieuwen moedt. Want dat wonderbaar ontzeilen, daar d'Engelsche zeemaght de gantsche zee

ge-45

lijk als beslaagen en bezet hadt, indien ze bezel kan worden, werdt opgenoomen als een blijkelijk bewijs, dat de goddelijke voorzienigheit nog voor 's Landts behoudenis waakte; nadien ze de Ruijter, dien men verlooren hielt, ter behoude haven braght. Toen verwachtte

Portret door A. Blooteling.

elk iet groots van dien Heldt, en devreughde over zijn aanlanding sloegh voort van provincie tot provincie, en vervulde 't gantsche landt’. Zelden voorwaar heeft een Nederlander het stugge gemoed van zijn landgenooten zoo bewogen. - Na den vrede van 1674 noodigt de Koning van Engeland hem, als Europeesche merkwaardigheid, aan zijn hof, ‘maar de Ruijter, die niet zeer hoofsch gezint was, en zich aan de burgerlijkheit hielt, bedankte den Koning voor d'eere hem opgedragen, en sloegh de noodiging beleefdelijk af’. De tweede in roem, Cornelis Tromp, was minder

bescheiden en liet zich overreden. ***

Een groote zeemacht zijn wij niet meer en worden wij niet weer, maar aan de Ruijter blijven denken mogen wij wel degelijk. Als wij eens in al onze verrichtingen zoo getrouw, zoo eenvoudig, zoo onverschrokken mochten zijn als hij; als wij eens waardig bleven onder voorspoed, en onze zorg verdubbelden onder tegenspoed. Ook

voor andere levensomstandigheden dan een slag op zee is het woord gesproken waarin zijn gemoed zich uitstortte na de zegepraal

46

over Ayscue: ‘Als d'almachtighe Godt kloekmoedigheit wil geven, dan verkrijgt men d'overwinning’.

Wat Bestevaer zeggen zou, als hij ons in die stemming mocht zien arbeiden? Hij zou ons zeggen moed te houden en voort te varen.

Vo o r b u r g , Februari 1907.

In document Neerlandia. Jaargang 11 · dbnl (pagina 119-126)