• No results found

Het belaid van de Ruijter

In document Neerlandia. Jaargang 11 · dbnl (pagina 126-146)

Door A.C. van der Sande Lacoste, Gep. Schout bij Nacht.

Een persoonlijkheid, als de Ruijter was, kan niet genoeg vereerd worden. En bij die vereering is er geen plaats voor laster, noch voor naijver, noch voor staatkundige of godsdienstige overwegingen, die zijn roem kunnen verduisteren. Want hij, de man uit het volk, die zich nimmer schaamde over zijn afkomst, was waarlijk groot, groot in alles, dat onder 's menschen bereik is.

Kundig en ervaren vlootvoogd, onverschrokken en moedig in den zeeslag, trouw dienaar der Staten, oprecht vaderlander en eenvoudig en edel als mensch verdient zijne nagedachtenis ten volle de dankbare vereering van ieder, die nog iets voor vaderlandsliefde gevoelt.

Niet alleen bij voorspoed, maar ook en vooral bij tegenspoed toonde hij te zijn de beleidvolle en voorzichtige bevelhebber, die als de oorlogskansen hem ongunstig worden, weet terug te trekken met tijdelijke opoffering van roem, liever dan alles in de waagschaal te stellen en een wissen ondergang te gemoet te gaan. Een groote mate van zedelijken moed is hiertoe noodig en het besef moet levendig zijn, dat men anders handelende, noodeloos menschenlevens opoffert en het aan zijne zorgen toevertrouwde materieel aan vernieling blootstelt.

In den tweedaagschen zeeslag tegen de Engelschen komt het beleid van de Ruijter het helderst te voorschijn. Verplaatsen we ons daarvoor een oogenblik in de maand Augustus van het jaar 1666, in het midden van den tweeden Engelschen oorlog. De roemrijke overwinning, in Juni van hetzelfde jaar op de Engelschen gedurende den beroemden vierdaagschen zeeslag bevochten, toen de vijand groote verliezen leed en zes zijner schepen in de Nederlandsche zeegaten waren opgebracht, had de onzen niet overmoe dig gemaakt en op hunne lauweren doen rusten. Alles was in het werk gesteld om de vloot weder in den kortst mogelijken tijd zee te doen kiezen; Jan de Witt had persoonlijk gedurende zijn verblijf bij de Ruijter aan boord, orde op alles gesteld, de beschadigde schepen en hunne rondhouten werden hersteld, nieuwe krijgsvoorraad was ingenomen en negentien dagen na het binnenloopen der vloot koos de Ruijter weder zee.

Te 's Gravenhage was het plan opgemaakt, dat de Ruijter den vijand, die na zijn nederlaag nog niet gereed was met de herstelling zijner schepen, zoo mogelijk in zijn eigen havens en stroomen zoude verrassen en overvallen, maar weldra bleek het, dat dit plan niet zoo gemakkelijk uitvoerbaar was als men in den Haag dacht. De op de vloot aanwezige loodsen, die bekend waren met de rivier van Londen durfden het wel te ondernemen om een galjoot in de rivier te brengen, maar waren huiverig om dit te doen met een groot schip of met een geheele vloot. Niettemin zond de Ruijter den 15en Juli den Vice-Admiraal de Liefde op onderzoek uit, maar deze vond, zooals te begrijpen was alle tonnen en bakens van de monding van den Theems

opgenomen; evenzoo moest van een aanval op Harwich worden afgezien, daar deze haven goed versterkt was en verdedigd werd door batterijen, die den nauwen ingang bestreken en door eene vloot van twintig schepen.

De Ruijter zag toen terecht in, dat alle in den Haag gemaakte plannen te roekeloos zouden blijken om te trachten deze uit te voeren en zond de zes duizend landsoldaten, die met het oog op eene landing medegenomen waren in afzonderlijke schepen, terug naar het vaderland. Intusschen ontving men berichten van koopvaardifschippers, die van Londen kwamen, dat de Engelschen zich zeer gehaast hadden met het herstel hunner schepen en gereed tot uitloopen waren; waarop de Ruijter met zijne vloot meer naar de open zee ging om daar den vijand af te wachten.

Den 1en Augustus kwam de Engelsche vloot in zee en den 3en Augustus kwamen de beide vloten in elkanders nabijheid ten anker tusschen Duinkerken en

Noord-Voorland. De beide scheepsmachten waren ongeveer even sterk, 89

oorlogschepen en ettelijke branders; de Engelsche vloot stond onder bevel van Monk, hertog van Albemarble op wiens Admiraalschip tevens Prins Robert aanwezig was. Eenige dagen te voren waren 4 Fransche edellieden zich bij de Ruijter aan boord komen aanmelden met het verzoek om deel te mogen nemen in het aanstaande zeegevecht. De Ruijter willigde hun verzoek in, doch waarschijnlijk niet bizonder gesteld om deze heeren van hooge afkomst met hun bedienden en het noodige toebehooren voortdurend bij zich aan boord te hebben, liet hij ze overgaan op ‘De Utrecht’, waar zij zich beter op hun gemak zouden kunnen gevoelen, terwijl zij, tijdens het gevecht, weder konden terugkeeren op de Ruijter's schip ‘De Zeven Provincien’.

Het moet een schoon tafereel geweest zijn, toen de opkomende zon van den 4en Augustus 1666 hare stralen goot over de beide machtige vloten, die, thans nog machteloos door de windstilte, in elkanders nabijheid lagen. Ik stel mij gaarne zulk een aanblik voor den geest, die korte ronde schepen met hunne hooge achterstevens en de vergulden versieringen en beeldhouwwerk overal kwistig aangebracht; met hun driedubbele borstelige rijen van kanonnen en hun vlaggen en standaards hoog in het luchtruim, daar rustig liggende achter hunne dikke kabeltouwen, gereed om als de bries maar door komen wil, zoo aanstonds den dans te beginnen.

De Ruijter en Monk hadden beiden hun vloot in drie eskaders verdeeld; onze voorhoede was onder bevel van Jan Evertsen, de achterhoede onder Cornelis Tromp, terwijl de Ruijter zelve het middelste eskader aanvoerde.

De ankers werden gelicht en beide vloten gingen onder zeil, maar het bleef stil en flauw, zoodat de schepen meer dreven dan voortgang maakten, dat

47

noodwendig ten gevolge moest hebben, dat de schepen verstrooid en verscheidene naar lij geraakten. Dit laatste gaf bij zeegevechten in dien tijd al dadelijk een groot nadeel, want schepen, die eens uit de linie geraakt waren, konden door hun weinig vèrdragend geschut, niets meer uitrichten.

Het eerst kwam de voorhoede in het gevecht met de voorhoede der Engelschen; het was toen door de stilte reeds middag geworden en ten één uur in den namiddag trof de Ruijter met zijn eskader, dat van de Engelschen onder Monk aan en raakte al spoedig in een scherp gevecht, waarbij hij soms tegelijkertijd meerdere schepen, zwaarder bewapend dan zijne, ‘De

Een Engelsche brander tracht ‘DEZEVENPROVINCIËN’ aan te klampen. (Naar een teekening vervaardigd voor Neerlandia door den heer J.W.VANOORSCHOT, 1eLuit. Reg. Grenadiers.) Zeven Provinciën’, te bekampen had. Na een gevecht van drie uren, hield de vijand van hem af en verliet hem voor eenigen tijd. Hij gebruikte dien om zich wat op te redderen en toen de kruitdamp opgetrokken was, richtten zijne blikken zich het eerst naar de achterhoede en daarna naar de voorhoede; maar tot zijn groote verbazing zag hij de achterhoede, onder Tromp, werkeloos liggen op grooten afstand bewesten van hem, zoodat er tusschen zijn eskader en dat van Tromp een groote gaping ontstaan was, waardoor de Engelschen zich vrij konden bewegen. Maar nog meer trof hem, hetgeen hij van de voorhoede zag. Daar was een algemeene verspreiding merkbaar en de schepen met alle zeilen bij en zooveel vaart loopende als zij konden, vluchtende naar de Zeeuwsche kust. De Ruijter kon toen nog niet weten wat er bij de voorhoede gebeurd was, namelijk, dat na een scherp, verwoed doch voor haar noodlottig gevecht, Evertsen gesneuveld, de Luitenant-Admiraal Tjerk Hiddes de Vries gewond en de Vice-Admiraal Koenders insgelijks gesneuveld was en twee schepen verloren gegaan waren. Aan de anders zoo dappere Zeeuwsche en Friesche kapiteins, ontzonk de moed en na een gevecht van een uur hielden zij voor den wind af naar het vaderland. Tevergeefs zond de Ruijter hun kanonschoten, als sein tot terugkeer achterna; de voorhoede zette hare vlucht voort.

Toen dit door Monk ontdekt werd, hernieuwde hij met verdubbelde woede zijn aanval op de Ruijter en op de weinige schepen, die bij hem waren. En Tromp, nog steeds ver weg, bleef op zijn eigen gelegenheid aan het vechten met de Britsche achterhoede! Hachelijk werd de Ruijter's toestand en er school voor den held niets anders over dan, hoe pijnlijk ook voor hem, het besluit te nemen, de voorhoede te volgen, in de hoop, dat die hare vlucht nog mocht staken om zich bij hem aan te

sluiten en aldus beteren tegenstand te bieden. Langzaam aan, al vechtende, koerst hij Zuidwaarts, onder welnig zeil; trouwens de weinige wind, die er staat, is hem niet onwelkom, omdat hij nog steeds zich niet te ver van Tromp verwijderen wilde in de hoop, dat deze, het hachelijke van zijn toestand inziende, hem nog met zijn machtig en ongeschonden eskader ter hulpe zou komen. Maar ook deze hoop vervloog en de Engelschen volgden hem kort in het kielwater, gedurende den nacht. Met het aanbreken van den dag van den 5en Augustus was er achteruit niets anders te zien dan Engelschen; aan loevert, aan lij en van achteren, als in een halve maan lagen zij om hem heen, loerende op hun buit. Dezen keer zal en moet hij toch in hun handen vallen, de groote Admiraal, die zoo dikwijls hun een nederlaag toebracht! Voor Monk en Prins Robert is het een gedachte om te barsten van trots en zucht naar roem; de gedachte, dat men ‘De Zeven Provincien’ met den Admiraal in levenden lijve aan boord, den Theems op en naar Londen voeren zal! En van

48

alle kanten begint men opnieuw op het Admiraalschip en de 7 of 8 overige schepen, die hem trouw bijstaan te schieten, doch de Ruijter en de weinige getrouwen rond hem weren zich dapper en slaan alle aanvallen manmoedig af. De Luit.-Admiraal van Nes komt onder het gevecht bij hem aan boord en vraagt lakoniek aan de Ruijter: ‘hoe hij vaart’. De Ruijter deelde hem mede hoe of het op zijn schip gesteld was en zeide: ‘wat zullen wij doen? wij zijn slechts met ons zeven of acht schepen bijeen’. Waarop van Nes antwoordde, geheel in den geest van de Ruijter, ‘dat men zich al wijkende moest verweeren’. Een oogenblik daarna overviel den held een begrijpelijke uiting van wanhoop aan een goeden afloop der zaken door te zeggen: ‘Wat overkomt ons, ik wou, dat ik dood was’, waarop van Nes antwoordde: ‘ik wou 't insgelijks, maar men sterft juist niet, als men 't wenscht’.

Zij verlieten hierop de kajuit, waar het gesprek gevoerd was en vlak daarop vliegt een kogel door de kajuit, die de beide stoelen, waarop de Admiraals gezeten hadden, verbrijzelt. Het scheelde dus maar weinig of aan den wensch van de beide Admiraals was voldaan. Bij het afscheid nemen beloven beiden trouw bij elkander te blijven; welke belofte van Nes trouw nakomt door de Ruijter's kielwater te volgen, zooveel hem mogelijk was en de vijanden af te weren. De toestand blijft hachelijk, de Ruijter zelf schrijft in zijn brief aan Hunne Hoog Mogendheden: ‘Ende voorwaer, Hoog Mogende Heeren, het stondt so geschapen, dat ick niet anders voor oogen sach als eene totale ruïne van 's Lands bijhebbende schepen, indien de vijant synen plicht hadde betracht ende naer behooren waeren ingevallen’. Inderdaad schijnen de Engelschen den Admiraal nog niet langs zijde te durven komen. Daarop wordt door hen een andere poging gewaagd om zijn schip te vernielen en een brander - toen evenzeer gevreesd als nu de torpedoboot - zet koers naar ‘De Zeven Provinciën’, ongeveer tegen het middaguur. In allerijl wordt van dit schip en van drie andere schepen in de nabijheid een sloep gereed gemaakt om den brander weg te boegseeren. De Fransche edellieden springen in de sloep en alles is gereed om op het bevel van de Ruijter van boord af te steken. De brander nadert het achterschip van ‘De Zeven Provinciën’, maar daar klinken kort en snel de bevelen uit den mond van den Admiraal: ‘Aan lij het roer’ en ‘haal door stuurboords-achterbrassen’; ‘De Zeven Provincien’ loeft op in den wind, de brander gaat rakelings achter het achterschip,*)

, en de aanslag is gelukkig verijdeld. De brander krijgt de volle laag, terwijl de sloepen naar hem roeien en met musketvuur begroeten, waarop de enkele mannen, die nog op den brander zijn, dezen in brand steken en hun lijf bergen. Dit gevaar werd dus gelukkig afgewend. Nog eenige volle lagen worden door de voorbij zeilende Engelsche schepen op de onzen gelost, maar daarna komt er een staking van het gevecht, want de beide vloten zijn zeer nabij de banken gekomen, die zich bewesten Walcheren bevinden en Monk aarzelt om zich tusschen deze gevaarlijke bolwerken van de Zeeuwsche kust te bewegen. Weldra waait er een sein van zijn schip, de Engelschen staken de vervolging en wenden naar de open zee. Door de Deurloo zeilende komt de Ruijter nog denzelfden dag in de Wielingen met al de schepen, die hem in den laatsten heeten strijd trouw hadden bijgestaan. Tijdens het gevecht had de Ruijter als zijn eenigste hoop te kennen gegeven: ‘dat hij zich zelven en deze schepen zoude kunnen behouden en afbrengen, dan kon men het werk daarna hervatten’. Zijn wensch was vervuld; hij zelf en de bij hem zijnde schepen waren

behouden en nog binnen den tijd van één jaar zoude de tocht naar Chatham getuigen, op welke stoutmoedige en krachtdadige wijze men ‘het werk’ had hervat.

***

In de bovenstaande regels heb ik niets nieuws vermeld; de geschiedenis van de Ruijter is overbekend, althans dit moest zij zijn bij ons Nederlanders.

Toen ik in 1903 en 1904 Commandant was van het pantserschip ‘De Ruijter’; een schip, dat overal getoond mocht worden en ik daarmede in West-Indiën vertoefde, deed het mijn Hollandsch hart goed, te hooren, hoe eenstemmig de lof en de vereering was over onzen grooten Admiraal, in den mond van zeeofficieren van verschillende natiën. Op een. maaltijd, die de Kamer van Koophandel te Newport-News (Virginia), aan den Commandant en officieren van de ‘De Ruijter’ aanbood, werden verschillende geestdriftige toespraken gehouden; het was de eerste maal, dat een Nederlandsch oorlogschip deze haven bezocht en in den vreemde heeft de Nederlandsche Marine nog steeds een goeden naam. Een der aanwezigen, een Amerikaansch Kapitein ter Zee hield een lofrede op de Ruijter, eenvoudig, krachtig en gloedvol. Het was ook geen nieuws wat deze vertelde, althans niet voor ons; maar toch was het mij een genoegen het te hooren. Moge het den lezer van deze regelen evenzoo een genoegen zijn, om zijn herinnering nog eens te kunnen opfrisschen aan den man, op wiens graf zoo eenvoudig en juist geschreven staat:

‘Hij blinkt in onbezoedelde eere’. D e n H a a g , Februari 1907.

Penning ter eere van DERUIJTERen den vierdaagschen zeeslag (achterzijde van den penning op bl. 56, 1e kolom.)

49

De Ruijter en de Witt.

Door B. van Rijswijk

Daar zijn groote mannen, die beroemd worden zonder het zelf te willen. Sommigen snel, onverwacht, op een leeftijd dat anderen nog werken aan hun toekomst; anderen laat, op een tijdstip, dat zij meenen het eind van hun loopbaan bereikt te hebben en zij juist van plan zijn de rest hunner dagen rustig te gaan slijten. Zoo de Ruijter.

22 April 1676. Slag bij de Etna. Links de Staatsche en Spaansche vloten, rechts de Fransche DE RUIJTERin het midden.

Toen de Ruijter in 1652 ontslag had genomen uit den dienst van de heeren Lampsens, voor wie hij jaren lang had gevaren en zaken gedaan, besloot hij het zeemansleven vaarwel te zeggen om kalm en aangenaam te gaan rentenieren aan de zijde van Anna van Gelder, zijn derde huisvrouw, met wie hij in dit zelfde jaar was getrouwd. Zij van haar kant, weduwe van een in West-Indië omgekomen schipper, hoopte ook in hem een echtvriend te zullen vinden, met wien zij de genoegens van een kalm huiselijk leven zou mogen genieten, zonder voortdurend over hem in onrust te verkeeren als over een, die rondzwerft in verre gewesten, blootgesteld aan de stormen en gevaren van den Oceaan.

De Ruijter was toen 45 jaar, dus in de kracht zijner jaren en het is de vraag hoelang hij wel dat leventje van scheepskapitein in ruste zou hebben volgehouden, thuis zittend bij moeder de vrouw, wandelend langs de havens of op het hoofd bij buiig weer het binnenloopen der schepen met scherpkritisch oog beoordeelend. Een feit is het, dat de heeren Staten van Zeeland in 1652, bij het uitbreken van den tweeden Engelschen zeeoorlog, heel wat overredingskracht hebben moeten aanwenden om hem over te halen het bevel over het Zeeuwsche smaldeel op zich te nemen. Voorzeker droeg tot de Ruijter's tegenzin niet weinig bij, dat 's lands vloot destijds in zeer slechten staat verkeerde. Van zijn eerste reis terug, moet hij alweer met moeite overreed worden tot een tweede en eindelijk verklaart hij niet meer in zee te willen gaan, als hem geen beter schepen worden gegeven.

Toen is de kans groot geweest, dat de Ruijter voor onze vloot zou zijn verloren gegaan en het moet den raadpensionaris de Witt tot een onsterfelijke verdienste worden aangerekend, dat hij den grooten vlootvoogd voor het vaderland heeft weten te behouden. Want hem gelukte het met zijn taaie overredingskracht de Ruijter voor de derde maal over te halen, nu op de Hollandsche vloot, het vice-admiraalschap te aanvaarden.

50

Sedert dien tijd werken zij samen de Ruijter en de Witt, de Witt en de Ruijter. De eerste de getrouwe, gehoorzame uitvoerder der veelomvattende plannen van den raadpensionaris; de ander hem daartoe in staat stellend door een voortreffelijk uitgeruste vloot. Het was de Witt, die door zijn machtigen invloed bij Staten en Admiraliteits-colleges, de eersten wist te bewegen tot het geven van groote subsidies, de tweeden tot het doelmatig aanwenden daarvan en het bouwen van een machtige vloot. Zoo werd in betrekkelijk weinig tijd, die schoone, schilderachtige vloot geschapen, door een Willem van de Velde tot zijn eigen en 's lands onsterfelijke glorie vereeuwigd in schilderij en teekening; die vloot, die als een lofdicht is op de zee zelve, die haar draagt; die vloot van blanke zielen en wapperende, kleurige vlaggen aan hooge masten; waarvan ieder schip een kunstgewrocht is op zich zelf, zoo bevallig van lijnen, zoo rijk van versiering, dat het een vreugd is voor het oog; die vloot van zwaargewapende linieschepen, snelzeilende fregatten, onheilbrengende branders, vlug door de golven klievende adviesjachten en rijk voorziene

behoefteschepen. Zulk een voortgang werd bij het bouwen gemaakt, dat de

admiraliteitswerven alleen het werk niet meer afkonden en de partikuliere nijverheid te hulp moest komen. En zij waren er bij massa's, die werven van bekwame, artistieke

In document Neerlandia. Jaargang 11 · dbnl (pagina 126-146)