• No results found

Een jachtavontuur. - Aan het haardvuur in het lager - De vertelling van den jager. - Door een leeuw weggevoerd.

Aan de in het laatste hoofdstuk medegedeelde gebeurtenissen had ook Hans een werkzaam aandeel genomen, maar nu er eindelijk eens uitzicht kwam op vreedzamer en rustiger toestanden, begon hij natuurlijkerwijze eindelijk weder eens aan zijn huwelijk te denken. Katharine wilde echter de bruiloft nog gaarne zes maanden uitstellen, omdat zij nog in den rouw was over eenige familiebetrekkingen, die bij den strijd van Pieter Retief waren vermoord geworden; niettegenstaande alle goede proposities gelukte het Hans ook niet om iets aan haar besluit te veranderen; om nu den tijd tot aan zijn huwelijk zoo min mogelijk lang te doen vallen, ging hij plannen maken voor een nieuwe groote olifanten-jacht, waaraan zijn oude vrienden Bernard en Viktor met drie bevriende Boeren deel zouden nemen. Ieder lid van dat

jachtgezelschap was voorzien van een wagen, die door veertien ossen werd getrokken en het geleide van iederen wagen werd gevormd door een Hottentotten-koelsier en drie Kaffers; bovendien nam iedere jager vier paarden met zich mede. Zij hadden een hun geheel nieuw jachtterrein ontdekt, wat een bijzondere aantrekkelijkheid aan

deze jachtreis gaf. Van ammunitie en wapens waren zij uitstekend voorzien en zoo hoopten zij uit de opbrengst van deze jacht heel wat te profiteeren.

- Nu, Viktor, zeide Hans, toen zij beiden in de tent zaten, die zij hadden

medegenomen, na onze gevechten met de Zoeloe's hebben we eigenlijk nog geen gelegenheid voor een vertrouwelijk onderhoud gehad. Vertel me toch eens, wat u al in dien tijd overkomen is?

- Ja, dat is een heele boel! antwoordde Viktor. Vooral zal mij één avontuur niet gemakkelijk uit het geheugen gaan. In die dagen, op de expeditie met Uys, toen wij jou verloren of dood waanden, wilden Bernard, Kobus, eenige anderen en ik omkeeren om naar je te zoeken, maar toen zagen we ons in een oogenblik van alle kanten door Zoeloe's omringd. Een groote, sterke Kaffer wierp mij een grooten klomp naar het hoofd en hoewel ik dezen nog iets wist te ontwijken, kon ik toch niet verhinderen, dat ik een wond aan het hoofd kreeg en voor een oogenblik zelfs bewusteloos werd. De Zoeloe's hieven een vervaarlijk triumfeerend gehuil aan, toen zij mij zagen vallen, waarop de onzen met een dozijn kogels antwoordden. Ik geloof, dat het de oude Piet was, die mij op mijn paard beurde en de teugels hield, tot dat ik weêr zoover was bijgekomen om het paard zelf te leiden. Maar spoedig daarop kon ik hem gelukkig zijn goedheid vergelden; want toen wij door een kreupelbosch reden, sprong op het onverwachtst een Zoeloe naast hem op en het zou met den ouden Piet gedaan geweest zijn, als ik zijn belager niet in een ommezien met een kogel in het zand had doen bijten.

- De Zoeloe's hebben toch dapper gestreden! riep Hans. Als zij maar eens geweren hebben, dan kunnen ze nog zeer lastig voor ons worden.

- Bij het laatste gevecht waren eenigen hunner met geweren gewapend, maar zij wisten er gelukig nog niet goed mede om te gaan.

- Ja, gij vertelt nu veel van die gevechten met de Zoeloe's, merkte Hofmann, een oude jager op, die wat in de tent kwam praten. Maar nu willen we toch ook hopen, dat die onrustige tijden voorbij zijn en dat wij ons eindelijk eens aan de werken des vredes kunnen wijden. Wij hebben onzen vijand in het begin wel wat onderschat en dat is de reden van onze nederlagen geweest. Ik heb tegen de Amakosa-stammen gevochten toen zij Grahams-Town aanvielen en ik weet, wat de moed van deze Afrikanen soms kan uitrichten. En gij, Hans, hebt nu toch ook waarlijk reeds menig twistje met die Zwarten uitgevochten.

- O ja, zei Hans, maar toch kan ik met een goed geweten blijven zeggen, dat ik nooit een Kaffer heb gedood, dan wanneer het er op aankwam mijn eigen leven, have en goed te verdedigen.

- Ja, maar nu zullen wij ons weêr met wezens te meten hebben, die niet minder gevaarlijk zijn dan de Zwarten, zeide Hofmann. Ik durf ten minste gerust zeggen, dat ik voor mij nooit een zoo indrukwekkend oogenblik beleefd heb, als toen ik voor de eerste maal een leeuw doodschoot; ik was toenmaals nog maar een jongen.

- Nu, vertel ons dan nog eens die historie, Hofmann, zei een der leden van het jachtgezelschap, dat thans geheel voltallig en gezellig in de tent bijeen zat en een lekker pijpje rookte.

- Ja, daar valt nu eigenlijk niet veel over te vertellen, antwoordde de jager, en Hans is zeker reeds aan heel veel grootere gevaren ontkomen. Ik woonde in die dagen op den Winterberg en bracht op een goeden dag, op een ouden knol, die ternauwernood meer voor arbeid te gebruiken was, een bezoek bij eenige buren, die ongeveer zes uren weg woonden. Ik werd daar langer opgehouden dan ik verwacht had; de zon ging reeds onder, toen ik mijn rit, die eigenlijk drie uren moest duren, begon. De duisternis kon mij niet veel schelen,

ofschoon ik een plaats voorbij moest, die men ‘de leeuwenbron’ noemde, omdat zich in de buurt daarvan altijd verscheidene leeuwen ophielden. Zoo reed ik heel gerust voort en toen het geheel en al donker werd, zette ik het paard een beetje scherper aan; maar het duurde niet lang, of het beest werd zoo moê, dat ik het niet verder voort kon krijgen. Er bleef mij dus weinig anders over, dan af te stijgen en het paard aan den teugel te nemen. Maar nauwelijks had ik dat gedaan of het dier begon van vrees te blazen en te brieschen, iets waarvoor ik in den beginne volstrekt geen reden wist te vinden. Maar toen ik merkte, hoe het steeds den kop naar achter strekte, deed ik mijn best om te zien, wat er eigenlijk achter ons gebeurde. Zooals gezegd, ik was in die dagen nog zeer jong; het zal u daarom niet verwonderen, als ik u vertel, dat mijn hart sneller begon te kloppen, toen ik op een afstand van ongeveer zeventig pas niet minder dan vier leeuwen zeer rustig achter ons aan zag draven. Aanvankelijk durfde ik nauwelijks mijn eigen oogen te vertrouwen, maar de hemel was helder en stond vol sterren, zoodat ik mij toch waarlijk niet vergissen kon. Het zonderlingste was echter wel, dat de eene leeuw scheen te vreezen, dat de anderen hem zijn buit zouden ontrooven, waarom hij zich zeker af en toe met een woedend, half onderdrukt geknor tot zijn gezellen wendde, waarop deze als bange honden wegliepen en de leeuw een eind alleen voortdraafde.

Dit herhaalde zich eenige malen tot ik mij werkelijk begon te verbeelden, dat de leeuw zoo veel als beschermer optrad en in 't minst geen plan had om ons te verslinden. Ik had slechts een éénloopsgeweer en daar ik mij vooral tegenover vier leeuwen niet opgewassen gevoelde, wist ik waarachtig niet welke aardsche of bovenaardsche machten ik te hulp moest roepen, om mij uit deze moeielijkheden te redden. Er mocht mij maar geen toovermiddel invallen en reeds dacht ik er aan, om het oude paard aan zijn lot over te laten en mijn heil in

de vlucht te zoeken, of de groote leeuw, die de anderen had verjaagd, plaatste zich op een afstand van dertig pas mij dwars in den weg. Ik moest in een ommezien overleggen, wat er eigenlijk viel te doen: ware ik ervarener geweest, dan hadde ik misschien anders gehandeld, dan ik thans deed; want een gewonde leeuw is een verbazend gevaarlijk dier. Niettemin - ik besloot een schot te wagen en ik mikte op den kop van den leeuw. Ik bleef na het knallen van dat schot aandachtig toeluisteren of ik het monster ook van pijn hoorde brullen; maar geen ander gedruisch verbrak de stilte van den nacht, dan het duidelijk wordend geluid van het uitrukken van op prooi gaande leeuwen. Die groote leeuw lag, zooals mij bleek, daarneêr, tusschen zijn beide oogen getroffen en dus dadelijk geveld. Ik weet niet, dat ik ooit zoo ben geschrokken als in dien nacht.

- Jij bent zeker wel eens door een leeuw meêgenomen, Hans, is 't niet zoo? vroeg een der jagers.

Ja, zoo'n dier droeg mij eens ongeveer een honderd pas, zonder een haar van mij te krenken.

Daarin heeft trouwens de leeuw groote overeenkomst met een kat, die dikwijls een levende muis met zich meedraagt en ook, wanneer zij die laat vallen, het arme dier gerust weg laat loopen.

- Maar, vertel eens wat je toen ondervonden hebt, Hans?

- Ja, dat wil ik jelui wel eens vertellen! Ik was eens op de jacht naar stekelvarkens en toen lag ik op een post, dien we daarvoor hadden ingericht. Ik had geen geweer bij me, doch slechts een jachtmes en een knods, om daarmede de stekelvarkens op hun snuit te slaan, waardoor, zooals gij weet, die dieren dadelijk worden doodgemaakt.

Doch daar hoor ik onverwacht een beweging achter mij in het gras en in hetzelfde oogenblik word ik vastgegrepen door den poot van een leeuw; het dier houdt mij met zijn tanden in mijn rug en licht mij in de hoogte.

Tot mijn geluk bemerk ik, dat hij slechts mijn lederen gordel en mijn jas te pakken heeft gekregen, maar zóó droeg hij mij tusschen de tanden meê. Ik kende per slot van rekening den leeuwenaard toch te goed om niet te weten, dat hij mij dadelijk zou verslinden, als ik mij ging verroeren; ik hield mij daarom geheel en al rustig, trok heel voorzichtig en langzaam mijn mes en overlegde, wat mij nu te doen stond. Eerst dacht ik er aan te beproeven hem een steek in het hart toe te brengen, maar ik kon met mijn arm niet ver genoeg reiken. Ik voelde zeer goed, dat het hier om mijn leven te doen was; ik nam dus een kort en stout besluit, keerde mij een weinig om en bracht het dier een flinke, diepe snede over den neus toe. De leeuw liet mij vallen, zooals ik een vergiftige slang zou laten vallen en hij sprong, van pijn brullend, weg.

Toen bleef hij een oogenblik staan; ik bewoog mij echter niet en hem scheen de lust te zijn vergaan om mij een tweede maal op te nemen. Hij keek nog even naar mij en liep toen weg. Ik wist dat buffels en ossen zeer gevoelig aan den neus zijn en dat ook een kat den geringsten slag op den neus niet kan verdragen en zoo viel mij in, dat dit bij een leeuw ook wel het geval kon zijn.

- Ik vermoed, zoo eindigde Hans, dat wij nog vele leeuwen op onzen weg zullen aantreffen!

- Ik geef er niets om, om een leeuw dood te schieten, hernam Hofmann. Het gevaar is zelfs grooter dan bij olifanten, en als een leeuw dood is, bedraagt de prijs voor zijn huid hoogstens drie rijksdaalders. Een olifant daarentegen is minstens twintig tot dertig pond sterling waard. Ik wil daarom de leeuwen gaarne aan anderen laten; Hans en ik houden ons bij de olifanten. Maar willen we nu accoord sluiten omtrent de jacht?

- Dat is voor alles noodzakelijk, antwoordde Hans.

- Nu, ik heb het altijd zóó gedaan, dat bij de olifantenjacht hij de helft van het ivoor krijgt, die het eerste treft en

dat ieder, die na hem een schot doet, een aandeel krijgt van de tweede helft ivoor. Wat dunkt u daarvan?

- Ik kan mij hiermede niet vereenigen, zei Hans, want zoo kan het gebeuren, dat deze of gene op goed geluk schiet, alleen om te schieten, waardoor de jacht gevaarlijk zou kunnen worden. Ik stel voor dat de buit gelijkmatig worde verdeeld onder de jagers, onverschillig wie het eerste schot lost. Mocht daarentegen één onzer alleen zijn en dan een olifant neêrschieten, dan komt hem natuurlijk alleen de buit toe. Wij zijn toch allen goede vrienden en eerlijke menschen en dus overtuigd, dat geen enkele onzer zich aan het gevaar onttrekken of slechter schieten zal, omdat hij weet, dat hij den buit met zijne makkers moet deelen.

- Den voorslag van Hans vinden wij uitmuntend, riepen eenige stemmen.

- Bovendien wordt hierdoor elk verschil vermeden, zeide Viktor. Wordt het eerste plan aangenomen, dan kan het gebeuren, dat twee onzer te gelijk schieten en ieder zou meenen het eerst te hebben geschoten. Het beste is, dat wij den buit gelijk verdeelen.

- Mijn Kaffer heeft mij gezegd, dat wij verder in het binnenland vele olifanten zullen vinden. Als wij het dan nog zoover kunnen brengen, dat wij een jongen olifant vangen en dien naar Natal brengen, dan kunnen wij goede zaken doen, want in Engeland worden groote sommen betaald voor een levenden Afrikaanschen olifant.

- Als het goed gaat, vinden we nog iets beters dan ivoor, zeide Hofmann. Wat zoudt gijlieden ervan zeggen, als wij, met zuiver goud beladen, naar huis keerden?

- Goud! riepen de jagers als uit één mond. Waaruit maakt ge op, dat hier goud te vinden is?

- Zoowat twee jaar geleden trof ik aan de Algoa-baai een landsman aan, die juist uit de streek van de Delagoa-baai was aangekomen; deze vertelde mij, dat in dat district goud

in de rivieren werd gevonden en liet mij ook eenig stofgoud zien, dat hij daar van inlanders had gekocht. Het klimaat is er echter zoo ongezond, dat de Europeanen er niet kunnen wezen. Verder wordt er nog beweerd, dat het land, dat Sofala heet, werkelijk het land Ophir is, waar de aartsvaders hun goud van daan haalden.

- Ik voor mij ben tevreden met ivoor, zeide Hans. Daarvan zijn we in elk geval zeker, maar het blijft heel twijfelachtig, of we goud zullen vinden.

- Ik ben geheel van uwe meening, Hans, zeide Hofmann, maar mochten wij te eeniger tijd bij eene rivier komen en geen olifanten op het spoor zijn, dan kunnen wij toch wel eens naar goud omzien.

- Misschien, antwoordde Hans; doch hoor eens hoe de hyena's huilen! Er moet een leeuw in den omtrek zijn.

- Of een luipaard, zeide Viktor. Het is toch eigenaardig, dat de zwakkere dieren zich aaneensluiten, zoodra ze zich tegen een sterker moeten verweren. Ik heb ééns gezien, hoe een kudde runderen den aanval van een hyena wist af te weren; die dieren vormden een kring en stormden met de horens naar beneden op den hyena los, zoodra deze naderkwam.

- Op dit punt overtreft wel geen enkel dier den baviaan, zeide Hofmann; die is zoo slim als een mensch. Ik heb dikwijls gezien, hoe zij een schildwacht uitzetten, om te zien of de vijand aankomt, en als de schildwacht verzuimt hiervan kennis te geven aan de anderen, krijgt hij een geducht pak slaag. Eenmaal is het mij gelukt in de onmiddelijke nabijheid van een troep bavianen te komen, zonder dat de schildwacht mij had gezien. Nauwelijks hadden die dieren mij opgemerkt of zij vielen niet op mij aan, maar op den schildwacht, dien zij met hunne handen en tanden geducht toetakelden. De onoplettende baviaan liet alles maar toe, zonder zelfs te trachten zich te verweren, alsof hij wist, dat hij schuldig was. Een andermaal werd onze streek bezocht door een luipaard, die

een baviaan doodde en opat. De overige bavianen waagden het niet den luipaard aan te vallen, doch wreekten zich op eene zonderlinge manier. Zij volgden hem

onophoudelijk op korten afstand en zoodra de luipaard wilde drinken, zag hij zich aan alle zijden omringd door dreigende vijanden. Zoo werd hij drie dagen lang vervolgd door de bavianen, zonder dat deze hem tijd tot eten of drinken gunden, zoodat de luipaard eindelijk door gebrek aan voedsel geheel was uitgeput. Zij lieten hem ook niet slapen en toen hij zich eindelijk door zwakte nauwelijks op de been kon houden, vielen alle bavianen op hem aan en scheurden hem in stukken.

- De bavianen kunnen zich in zekere omstandigheden zeer nuttig betoonen, zeide Hans; alles wat de baviaan eet, kan ook zeer goed door de menschen worden genuttigd. Er behoeft dus geen mensch te verhongeren in een streek, waar ze zich ophouden; men behoeft slechts de vruchten en kruiden op te merken, welke de dieren eten. Gij hebt u zeker eenigen tijd aan de baai opgehouden, Hofmann? voer Hans voort. Kunt gij ons misschien ook iets vertellen van de groote slangen, die daar moeten zijn?

- Dat kan ik zeker. Daar bestaan buitengewoon groote slangen, die echter niet vergiftig zijn. Zij houden zich op in het lange gras, bij de rotsen of oude boomen en voeden zich met vogels, jonge reeën en dergelijken. Ik geloof niet, dat zij de menschen aanvallen, ofschoon zij er wel de noodige kracht toe bezitten, want ik schoot eens zulk een slang dood, die te voren een ree had opgegeten. Hij was wel drie en twintig voet lang en zoo zwaar, dat twee mannen hem niet konden optillen. Behalve deze slangen zijn er nog ratelslangen, brilslangen en vele anderen en daarom is het gevaarlijk om in het lange gras te loopen. In de kreupelbosschen daar zijn ook olifanten, die echter door hunne buitengewone sluwheid, moeielijk te schieten zijn.

- Ik denk, dat wij ons gelukkig mogen achten, de oude

kolonie tegen ons nieuwe tehuis verruild te hebben, zeide Hans. Wild was er niet meer, want de streek werd te veel bevolkt. Mijn vader heeft nog op olifanten gejaagd in de nabijheid van de Algoa-baai en daar is er nu niet een meer te vinden. Misschien duurt het nog lang, voordat het wild ook uit deze streken verjaagd is en tot zoolang