• No results found

Een veilig lager. - Verwachte gevaren. - De Baviaan.

Zoodra Bernard het kleine gezelschap had verlaten, begon Hans toebereidselen te maken voor een verblijf van eenige dagen in de wildernis. Hij riep Viktor bij zich en zette hem de redenen uiteen, waarom hij zijn lager bij de naaste heuvelketen op wou slaan.

Die heuvels waren rotsig en steil, zoodat een vijand die schuilplaats slechts van ééne zijde naderen kon. Ook moest het zwaar struikgewas er toe bijdragen om het gevaar van ontdekking te verminderen. De voornaamste moeielijkheid bestond echter daarin, om de heuvels te bereiken zonder zichtbaar spoor achter te laten; en toch wist geen der beide jagers een middel te verzinnen om dit doel te bereiken. Zij stonden op het punt om dan ook maar op te breken, toen Hans, zich naar het westen keerend, plotseling uitriep:

- De hemel is ons gunstig. Zie Viktor, er is een onweêr in aantocht! - Wind en regen zullen onze voetstappen en sporen uitwisschen. Laat ons voortmaken. Wanneer wij nog vóór den regen die heuvelen bereiken, dan is geen Matabele in staat om ons spoor te ontdekken. Alzoo voorwaarts. Als wij nu maar niet juist op dit oogenblik bespionneerd of betrapt

worden, kunnen wij een week lang ongestoord hier blijven.

De vluchtelingen sloegen de richting naar de bergen in, de bedding eener

uitgedroogde beek volgend. Rotsblokken lagen daaromheen verspreid, waartusschen het water zich een weg gebaand had. Eenige van deze blokken lagen zoodanig op elkander gestapeld, dat zij een flinke ruimte vormden, die een goede schuilplaats tegen regen en storm opleverde. Hier werd halt gehouden en Hans verzocht Viktor om bij de meisjes te blijven, terwijl hij de omgeving aan een nader onderzoek zou onderwerpen.

- Gij kent toch den kreet, dien de grijze aap aanslaat, als hij zijn kameraden lokken wil, Viktor, zei Hans; welnu, laten we afspreken, dat een driemaal herhaalde

nabootsing daarvan beteekent, dat de een de hulp van den ander noodig heeft. Hans beklom de helling en kwam spoedig op een pad, dat hij aanvankelijk door wild betreden dacht; intusschen overtuigde een nader onderzoek hem spoedig, dat het alleen afkomstig van menschen wezen kon, ofschoon het in langen tijd niet was gebruikt. Deze weg bracht hem op een klein plateau, dat slechts door een smal rotspaadje te genaken was en uit één enkel rotsblok bestond. Naar drie kanten heen viel het rotsblok wel een diepte van zestig voet naar beneden, terwijl de vierde door een tweehonderd voet hoogen rotswand begrensd werd.

In de oogen van Hans was die plaats een onneembare vesting en hij voelde zich wel in staat om met twintig handige mannen die sterkte tegen een heel leger van Wilden te verdedigen.

In den rotswand waren twee openingen, waarvan het wel scheen, of zij er kunstmatig en met groote moeite ingehouwen waren en waarvan elk ongeveer zes voet hoog en acht voet diep was. Hans vermoedde, dat deze gaten nog afkomstig waren van een verblijf van Boschjesmannen, daar ter plaatse,

die om de een of andere reden weer weggetrokken waren. Daar er ook een bron in de nabijheid was, besloot Hans om hier zijn lager voor de eerstvolgende dagen in te richten.

Aan de wanden van het hol ware plompe afbeeldingen geteekend van allerlei wilde dieren en aan den ingang lag een achtergelaten lederen waterflesch. De laatste vond hij nog heel geschikt om te gebruiken; hij ging een bos droog gras snijden op de berghelling, om daarvan een zacht kussen te maken, en keerde daarmede bij zijn reisgezelschap terug.

Viktor en de beide meisjes waren erg in hun schik met die veilige schuilplaats en Katharine riep spoedig opgewonden uit:

- Hier kan ons niemand vinden en al mochten zij ons kunnen vinden, bereiken kunnen zij ons zeker niet. Hoe heb je die plek zoo gauw gevonden, Hans!

- O, heel toevallig, antwoordde Hans, maar Kaatje, nu moet ge eens geheel onder dat gras kruipen: in die boschjes ginder konden wel eens spionneerende oogen zijn verborgen en er is ons alles aan gelegen om niet ontdekt te worden.

- Het begint te regenen, riep Viktor uit, toen hij de eerste druppels van de onweêrsbui voelde. Hans, wat hebben wij nu te eten?

- Er is nog wat wildbraad; zoodra de regen maar voorbij is, haal ik nog wat meer. Kaatje en Lucie, gijlieden kunt nu wel eens letten op de heuvels en dalen hier in de buurt, om te zien of gij ook wat verdachts opmerkt. Viktor haal jij nu wat droog hout en gras uit het tweede hol om een vuur aan te maken. De speer van den Kaffer moet ons spoedig aan een nieuw stuk wild helpen, zonder dat ik behoef te schieten.

Zoodra de regen had opgehouden, ging Hans er op uit om wild te vinden. Op den heuvel stonden tallooze prachtige bloemen, terwijl hooge, bloeiende acacia's de lucht met hun welriekende geuren vervulden. Op den lagen tak eener acacia merkte Hans eenige bijen op, die ijverig bezig waren honig in

te zamelen; - één van deze diertjes joeg hij van zijn plaats op een boom en volgde toen de door de bij ingeslagen richting.

Nadat hij ongeveer driehonderd schreden verder was gegaan, joeg Hans een tweede bij op, die in dezelfde richting vloog. Hij wist namelijk zeer goed, dat een met honig beladen bij, als zij wordt opgejaagd, zoo snel zij kan naar den korf toevliegt en op die manier hoopte Hans het bijennest te ontdekken, wat hem dan ook inderdaad spoedig gelukte. De Afrikaansche bijen laten zich hun honig veel gemakkelijker wegnemen dan de Europeesche soort.

Bevindt zich de honig in een hollen boom of in een rotsspleet, dan behoeft men de hand slechts langzaam in het nest te steken om er de honigraten uit te halen, zonder dat men de bijen hoeft te verjagen, of zich zelfs verder om hen heeft te bekommeren Slechts zeer zelden gebeurt het, dat de diertjes een mensch aanvallen en al gebeurt dit somwijlen ook, dan is hun steek toch weinig pijnlijk.

Nadat Hans zijn buit aan honig in veiligheid gebracht had, keerde hij naar het hol terug. Onderweg dacht hij eraan, een veldkonijn machtig te worden. Deze diertjes zijn niet veel grooter dan onze gewone, tamme konijnen; zij houden zich in rotsachtige streken op en leveren een zeer smakelijk gebraad.

Maar die diertjes zijn buitengewoon waakzaam en het moet een voortreffelijk schutter zijn, die ze treft, daar ze 't zelden wagen den jager op minder dan honderdvijftig pas te naderen.

Hans vond de rotsen vol wild. Guinea-hoenders en fazanten waren er in overvloed, terwijl het groote wild overal sporen had achtergelaten. Met behulp van zijn speer gelukte het Hans, na eenige moeite, om vier van die konijnen uit te graven. Met dezen buit beladen, keerde hij toen naar het hol terug. Nu zou men een vuur aan gaan maken, maar helaas! het bleek, dat het gesprokkelde hout min of meer vochtig was

en men moest dus wel besluiten het koken tot den nacht uit te stellen.

- Als wij nu vuur gaan maken, Viktor, zeide Hans, dan kan men den rook mijlen ver zien, wat zeker het opsporen van ons gemakkelijk zou maken. In den nacht kunnen wij er zeer goed voor zorgen, dat binnen deze rotsspleten de schijn van het vuur besloten blijft en om den rook behoeven wij ons niet te bekommeren. Wij moeten ons eten dan maar dadelijk voor de geheele week braden, dan hebben wij ten minste d a t gevaar achter den rug. Maar nu zou ik toch graag nog een paar Guinea-hoenders en fazanten willen snappen.

Hans ging nu eenige flinke boomtakken snijden, waarmede het hem gelukte eenige hoenders neêr te slaan, ofschoon de Guinea-hoenders wel beproefden zich in het lange gras te verbergen en bijna op zich lieten trappen, vóórdat zij opvlogen. Behalve de hoenders verzamelde Hans nog een groot getal eieren. Zoo waren dan onze vluchtelingen rijkelijk geproviandeerd zonder dat het noodig geweest was één schot te doen.

Hans ging nu een groot aantal rechte stokken snijden, die hij vóór den ingang van het hol op afstanden van een voet in den grond pootte en met behulp van horizontale latten tot een stevig rasterwerk aaneenbond. Het geheel werd met lang gras volgestopt en zoo had vóór zonsondergang het hol het aanzien van een goede, voor wind en regen uitmuntend beschutte ruimte verkregen, en ten slotte werden vóór dat rasterwerk nog eenige boomtakken gelegd.

Toen Hans zijn werk voltooid had, riep hij er Katharine bij en vroeg hij blijkbaar voldaan:

- Niet waar, Kaatje, op een afstand ziet men nu toch niets, dan een paar bossen gras?

- Neen, dat hebt ge nu eens heel knap gedaan, Hans Maar toch ben ik ongerust, dat als het een vijand gelukt tot hiertoe door te dringen, wij dan toch nog reddeloos verloren zouden zijn.

- Nu ja, Kaatje, maar dan zullen wij hopen, dat hun dit niet gelukken zal; in ieder geval zullen dan eenige dier lui in het gras moeten bijten. Maar nu moet ik toch nog eens rond gaan kijken. Een warm maal zal ons goed doen.

Zoodra het donker geworden was, maakte Hans in een rotskloof vuur en toen hij aan het braden van het wild ging meende hij waarlijk de omtrekken van menschen op de naburige rotsen te zien. Toen hij zich oprichtte, verdwenen deze schimmen nog vóórdat het hem mogelijk was geweest ze duidelijk te onderscheiden. Maar hij had genoeg gezien om tot de overtuiging te komen, dat het Boschjesmannen of Kaffers moesten zijn. Hij verloor geen oogenblik om naar het hol terug te keeren en Viktor op de hoogte te stellen van den toestand, waarop de beide mannen dadelijk naar hunne geweren grepen en zich naar een punt begaven, van waar zij de rotsketen geheel en al konden overzien, waarop Hans menschelijke gedaanten zich had zien bewegen.

Op het verschijnen der vijanden hadden zij niet lang te wachten, want spoedig teekenden zich hunne gestalten tegen den achtergrond van den helderen hemel af. Zij telden ongeveer twintig man; Hans legde de hand op Viktor's schouder en fluisterde dezen toe:

- Het moeten Boschjesmannen zijn!

Onmogelijk konden de vermeende Boschjesmannen deze zacht door Hans uitgesproken woorden gehoord of hunne bewegingen op dien grooten afstand gadegeslagen hebben, en toch verdween eensklaps de gansche schaar als door tooverij, zonder dat de jagers eenig geluid hadden kunnen opvangen.

- Viktor, riep Hans eensklaps uit, dat kunnen waarachtig geen menschen van vleesch en bloed zijn. Ik heb in mijn leven zeker meer dan twintig Kaffers gedood; zijn dat misschien hun geesten, die bij mij komen spoken? Ik heb ze allen in een eerlijken strijd om mijn vee gedood; daar zooeven kan geen levend wezen mij gehoord of gezien hebben en toch

zoodra ik mijn arm ophief, verzonken zij in de rotsspleten.

- Kijk, Hans, kijk, daar komen zij weder voor den dag. Het schijnt wel, dat zij met voorwerpen komen aandragen, waarmede zij naar ons werpen willen. Als ik niet wist, dat men met kogels tegen geesten toch niets uit kan richten, dan zou ik zoowaar gaan schieten.

- Ik wou, dat ik onzen zendeling eens naar dat geval gevraagd had, zei Hans; verscheidene menschen lachen de Kaffers uit, omdat deze gelooven, dat de dooden naar de aarde terugkeeren; maar laat nu die vijand zijn wie hij wil, ik kan maar niet dadelijk om dat geloof van een volk gaan lachen, als ik er eigenlijk niets van af weet. Maar Viktor, ik geloof, dat we niet wel of moe zijn, anders zouden we al wel lang hebben moeten opmerken, dat die gestalten daar aan den gezichtseinder niets anders zijn dan bavianen, wier wijfjes hunne jongen dragen, en dat zijn de voorwerpen, waarmede wij dachten, dat zij ons wilden gaan gooien! De aanwezigheid van die bavianen kan nu overigens een teeken voor ons zijn, dat zich hier in den laatsten tijd geen menschen hebben opgehouden. Het is dus best mogelijk, dat wij hier verder ongestoord kunnen verblijf houden. Toch moeten we maar zorgvuldig de wacht houden. Als er twee dagen verloopen zonder dat de Matabele's ons ontdekken, dan zijn wij gered, altijd als Bernard ons paarden kan bezorgen. Van hem hangt thans alles af. Wilt ge de eerste wacht waarnemen, Viktor? Posteer u dan in de nabijheid van dezen rotswand, dan kunt gij ieder geluid uit de vlakte opvangen. Roep mij, zoodra gij u moe begint te gevoelen.

Hans luisterde aan de deur van Katharine's spelonk. En uit het langzaam ademhalen, dat hij dáár hoorde, leidde hij af, dat de beide zusters reeds in slaap waren gevallen. Toen begaf hij zich naar zijn eigen rustplaats en vóór dat er vijf minuten waren verloopen, was ook hij vast ingeslapen.

- De halve nacht is om, Hans! zeide Viktor, toen hij het hol binnentrad en Hans zacht aanstiet.

- Ik ben klaar! zei Hans. Is alles nog rustig?

- Neen, niet geheel en al. Er zijn hier blijkbaar meer leeuwen dan in eenige streek, waar ik tot nog toe ben geweest; zij vechten om onze paarden en hun gebrul en gesis klinkt ontzettend. Ik zou niemand durven aanraden nu de vlakte op te gaan. Dan zou hij in een oogenblik ten prooi van een leeuw kunnen zijn.

Terwijl Viktor sliep, ging Hans nu met zijn rug tegen den rotswand staan en hield met zijn geweer in den arm de wacht. Hij luisterde met inspanning en zoo scherp mogelijk naar ieder geluid, dat uit de vlakte tot hem kwam en hij verplaatste zich geheel en al in het tooneel, dat zich daar bij die arme paarden afspeelde. Het gebrul der leeuwen verontrustte hem zeer.

Als Bernard's paard soms ook wordt afgemaakt, dan zullen wij waarschijnlijk deze plek nimmer meer verlaten: arme Kaatje, wat moet er dan van ons worden?