• No results found

De Boeren komen bij Zoeloe-land. - Strijd met de Zoeloe's. - Hans in gevaar - Verloren. - Een wedloop om liet leven.

De Boeren trokken door het afgestane gebied van Natal, trokken de Toegela-rivier over en naderden nu de Kraal van Dingaan. Op hunnen marsch hadden zij slechts weinig spionnen van de Zoeloe's ontmoet en men begon zich reeds ongerust te maken, dat de Koning zich geheel in het binnenland had teruggetrokken.

Eerst toen de jagers aan een in de onmiddellijke nabijheid van de residentie gelegen bergkloof kwamen, zagen zij voor de eerste maal het Zoeloe-leger, dat echter snel in de richting van de kraal terugtrok, alsof het een aanval ontwijken wilde.

- Laten we ze dan maar achterna zetten! riep Uys.

De jagers volgden; doch plotseling maakten de Wilden rechtsomkeert en stortten zich met woest krijgsgeschreeuw op hunne vervolgers. Tegelijkertijd verscheen een tweede afdeeling, die zich tot nog toe zorgvuldig had verborgen gehouden, in den rug der ruiters en sneed hen daardoor beslist den terugtocht af. Ook van de bergen kwamen de vijanden aanstormen en zoo was de Boeren-expeditie, na verloop van weinige oogenblikken, geheel en al omsingeld.

Het werd hun op éénmaal duidelijk, dat zij in een hinderlaag gelokt waren; want voor een strijd te paard was de plaats waar zij zich bevonden, zoo ongeschikt mogelijk. Zij hadden echter spoedig een nieuw plan gevormd en concentreerden hun vuur op een enkel deel hunner tegenstanders en zoo baanden zij zich een weg door de massa hunner vijanden.

Hans had zich met zijn beide vrienden, van het begin van den strijd af aan, in de nabijheid van den aanvoerder opgehouden en de geweren van deze drie voortreffelijke schutters hadden een verschrikkelijke slachting onder de Zoeloe's aangericht. Toen de ruiters geheel en al omsingeld waren, had Hans uitgeroepen:

- Vuurt op de Zoeloe's achter ons en baant u daardoor heen een weg!

Had het geheele gezelschap dien raad opgevolgd, dan zouden zij er waarschijnlijk met een klein verlies zijn afgekomen; tot hun ongeluk sloeg Uys echter de

tegenovergestelde richting in en door Hans en ongeveer een twintigtal anderen gevolgd, beproefde hij een zwakke plaats in de gelederen van den vijand door te breken.

Maar nog met hun laatsten ademtocht zelfs namen de Zoeloe's een werkzaam aandeel in den strijd. Eenigen van hen richtten zich, trots hunne wonden, bij de nadering der ruiters op en zelfs als zij onder de hoeven der paarden vertrapt werden, staken zij nog naar de dieren en gelukte het hun waarlijk somwijlen ook nog de ruiters te verwonden. En toch scheen het waarlijk of de Boeren door de gelederen hunner tegenstanders heen zouden komen, toen zij zich plotseling aan den rand van een bergketen bleken te bevinden, waardoor het hun onmogelijk gemaakt werd verder door te breken.

Op dit oogenblik kreeg ook Uys een doodelijke wond, maar hij had nog de kracht om aan zijn strijdmakkers toe te roepen, dat zij maar aan hun eigen veiligheid moesten denken en hem aan zijn lot moesten overlaten. Tegelijk stortte het

paard van Hans, doodelijk getroffen, ter aarde en slechts met de grootste moeite gelukte het den berijder om het dichte kreupelhout in zijn nabijheid te bereiken. Terwijl de Zoeloe's nu bezig waren Uys en ook zijn gewonden zoon af te maken, sloop Hans door het kreupelhout heen en vond hij eindelijk een schuilplaats, waar vriend noch vijand hem ontdekken zou.

Intusschen was het aan de hoofdafdeeling der Hollanders gelukt zich door de legermacht des vijands heen te slaan en de open vlakte te bereiken, waar de Zoeloe's het niet waagden hen te volgen. Maar de ongelukkige afloop van het gevecht had hen zoodanig ontmoedigd, dat zij, zonder verder iets te willen uitvoeren, naar het hoofdkwartier terugtrokken.

Eenigen der jagers hadden inmiddels het paard zien vallen en daar zij eene ontvluchting uit het midden hunner talrijke vijanden voor onmogelijk hielden, draalden zij geen oogenblik om overal te vertellen, dat Hans dood was.

Het bericht van den treurigen afloop van den krijgstocht veroorzaakte groote droefenis. Hans was de lieveling van allen geweest en men had gehoopt in hem op den duur een uitmuntenden aanvoerder te krijgen. Katharine droeg hare smart met gelatenheid: men kon haar niet bewegen den wagen te verlaten, waarin zij urenlang zwijgend, ja alsof zij dood was, terneder zat, allen troost afwijzende en steeds maar bewerende, dat Hans n i e t dood kon zijn.

Toen de trekkers vernamen, dat ook de aanval der Engelschen aan de baai van Natal was teruggeslagen, gaven zij voor het oogenblik iedere gedachte aan een verdere expeditie tegen het machtige opperhoofd der Amazoeloe's op.

Toen Hans gelukkig uit de gelederen der strijdenden was ontkomen, bevond hij zich nog altijd in een uiterst gevaarlijke positie. Van uit zijn schuilhoek was hij in staat enkele afdeelingen van de krijgsmacht der Zoeloe's gade te slaan, die de bewegingen van den aftrekkenden vijand nauwkeurig schenen te volgen. Hij vond het toch maar 't wijste, om tot het

breken van den nacht in zijn schuilhoek verborgen te blijven en dan beschermd door de duisternis, te beproeven de baai van Natal of het lager van zijn vrienden te bereiken. Ook had hij nog wel eenige hoop, dat zijn landslieden in de vlakte zouden gaan kampeeren om 's anderen daags den strijd weêr te hervatten.

Toen de avond aanbrak, waagde Hans het pas zich uit het dichte kreupelhout, dat hem zoo goed verborgen had, op te richten en te voorschijn te komen, om de naaste omgeving eens aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Daar bemerkte hij op eens op eenigen afstand een wit voorwerp, dat hij spoedig als een Zoeloe-schild herkende. Dit schild hield hij goed in 't oog, zoolang de schemering dat toeliet en eerst toen alles stil, zonder eenige beweging bleef, leidde hij daaruit af, dat de bezitter dood moest zijn. Toen de duisternis voor goed was ingetreden, sloop hij voorzichtig naar het bedoelde voorwerp toe en vond er een gesneuvelden Zoeloe-soldaat, die een schot in de borst had gekregen en waarschijnlijk deze plek had opgezocht om er rustig te kunnen sterven.

Terwijl Hans het lijk iets nauwkeuriger onderzocht, kwam de gedachte bij hem op, dat de dierenhuiden, waarmede de Zoeloe was gekleed, hem zelven wel goede diensten konden bewijzen. Hij trok dus die weinige kleedingstukken aan en bevond, dat zij reikelijk zijn lichaam van den hals tot de knie konden bedekken.

Daar hij zich het gevaar van zijn toestand in geval van ontdekking volkomen bewust was, nam hij een koen besluit. Hij begon met zijn jas uit te trekken, vouwde die in elkaar en bond die binnen in het Kafferschild. Toen sneed hij het onderste gedeelte van zijn broek af, zoodat die nu slechts tot de knie reikte. Hij zette zijn vilten hoed af en ten slotte bestreek hij de onbedekte deelen van zijn lichaam met slijk uit een poeltje daar in de nabijheid. Op die manier verkleed zou ieder op eenigen afstand hem voor een Zoeloe aanzien. Zijn

geweer en kruithoorn verborg hij zoo goed en kwaad dat ging, en na een kort gebed, begaf hij zich vol moed op weg.

Hij had besloten zich over dag zooveel maar mogelijk was in het bosch op te houden, doch 's nachts de open vlakte over te gaan. Tot zijn geluk waren de nachten door een helderen sterrenhemel verlicht, zoodat het hem niet moeielijk viel, steeds de juiste richting te volgen. Zoo snelde hij dan voorwaarts, zorgvuldig alle

Kafferhutten op zijn weg vermijdende en hij had zeker reeds drie Engelsche mijlen afgelegd, zonder eenige hindernis ontmoet te hebben, toen hij een dicht bosch voorbijkomende, plotseling in zijn buurt stemmen hoorde weêrklinken. Nog vóór dat hij tijd had om terug te keeren, riep iemand in de Kaffertaal: Waar gaat ge heen?

Hans was met de meeste dialecten der Zuid-Afrikaansche stammen, die trouwens zeer veel overeenkomst met elkander hebben, goed vertrouwd en hij antwoordde dan ook zonder dralen:

- Ik ga een boodschap doen voor ons opperhoofd.

Dat antwoord was den vrager voldoende en men liet Hans zonder verder acht op hem te geven, doorgaan.

Gedurende dien nacht zette hij zijne reis voort en eerst toen de morgen aanbrak, kon Hans in een dicht kreupelbosch halt gaan houden. Hoewel zijn vermomming zeer voldoende was in de duisternis, vreesde hij toch overdag herkend te worden, te meer daar het hem maar niet gelukken wilde zijn geweer volkomen onder zijn schild te verbergen. Hij hield het dus maar voor geraden overdag in zijn schuilhoek te blijven zitten en eerst bij intredende duisternis verder te gaan reizen.

Den geheelen dag bleef Hans bijna bewegingloos liggen. Uit zijn schuilplaats kon hij gemakkelijk de omliggende streek overzien; reeds begon de zon lange schaduwen te werpen, zonder dat zich een vijand had vertoond. Toen eindelijk de avond aanbrak, was Hans dadelijk op de been en bemerkte hij op eenigen afstand een troep van ongeveer twintig Zoeloe's,

die, naar het scheen, hetzelfde spoor volgden als hij. Toen hij dat Kafferpakje had aangetrokken, had hij er toch niet toe kunnen besluiten om zijn schoenen uit te trekken en barrevoets te gaan loopen: het werd hem daarom duidelijk, dat de Zoeloe's zijn voetsporen hadden ontdekt en die nu tot aan zijn schuilplaats na wilden gaan. Nu kwam opnieuw een goede inval bij hem op. De Zoeloe's waren nog altijd eenige honderderden passen van hem af en daar het kreupelhout, als hij zich oprichtte, hem zeker voor de helft bedekte, zouden de Zoeloe's hem niet gemakkelijk van één der hunnen onderscheiden. Hij stond op en nadat hij met zijn schild gezwaaid had, om de aandacht der zwarten op zich te vestigen, riep hij: ‘Men a bo!’ zooveel

beteekenende als Holla, ho! De Zoeloe's hadden hem dadelijk opgemerkt en daar zij niet anders konden denken dan dat hun vermeende landsman hun inlichtingen kon geven over die voetsporen, bleven zij staan om te hooren wat er aan de hand was. Hans gaf nu met zijn schild in de tegenovergestelde richting, waarin hij zich bewegen wilde, het sein van verder oprukken, en hij riep in het beste Kaffer-dialect, dat hij maar voort kon brengen: ‘Un lungo hambili kona!’ De blanke man is dáárheen gegaan.

- Hebt gij hem gezien? was de vraag, die zeer duidelijk tot hem overkwam. - Ja, hij ging, toen de zon nog hoog aan den hemel stond, antwoordde Hans. Daar hij vreesde, dat men van hem zou kunnen verlangen om in het dal te komen, riep hij;

- Het opperhoofd zendt mij. ‘H u m p a G u t h l e ’ (Goede reis) en zonder verder te pogen zich te verbergen, sloeg Hans de tegenovergestelde richting in van die, welke hij had aangewezen.

Aanvankelijk meende Hans dat zijn plan volkomen gelukt was, want de Zoeloe's volgden zonder verder navraag te doen de door hem aangegeven richting, terwijl zij tegelijker tijd

ijverig naar de voetsporen van den Blanke zochten. Hij had reeds een aanmerkelijk eind afgelegd, toen de Zoeloe's, die maar geen voetsporen konden ontdekken, eindelijk onraad speurden en tot hun eersten weg terugkeerden.

Onderwijl spoedde zich Hans, met inspanning van zijn beste krachten, voorwaarts om de Tugela-rivier te bereiken, aan welker rotsachtige en op andere plaatsen weêr boomrijke oevers hij wel weêr een veilige schuilplaats dacht te vinden. Een korte poos had hij de Zoeloe's uit het oog verloren, doch spoedig zag hij hen den berg afdalen, dien hij zooeven was afgekomen en met opgeheven speer en luid krijgsgeschreeuw hem achtervolgen.

Toen de Kaffers op hunne schreden terugkeerden, hadden zij spoedig bemerkt, dat de voetsporen naar die plek heenleidden, waar zij hun vermeende landsman gezien hadden en dat de sporen vandaar verder in de richting gingen, die bedoelde

verschijning had ingeslagen. De list van Hans werd nu begrepen en de woede van de bedrogene Kaffers kende geen grenzen. Zij waren er zeker van hem in te halen, daar zij zich van hunne buitengewone snelheid en gehardheid in het loopen tegenover een Blanke volkomen bewust waren. Er moesten nog slechts twee uren vóór

zonsondergang verloopen; zou de vluchteling hun nu niet ontsnappen, dan moesten zij zorgen hem vóór dien tijd in handen te krijgen. Zij repten zich dus met al den spoed, dien zij achter de zaak konden zetten, en Hans wierp, zoodra hij gewaar werd dat krijgslist hem verder niet baten kon, schild en Zoeloe-kleêren af, greep zijn geweer, zoo stevig hij kon, beet en rende zoo snel hij kon op de rivier toe.

Hij moest evenwel spoedig bemerken, helaas! dat hij in zulk een wedloop niet tegen de Zoeloe's opgewassen was. Hij verloor met iedere minuut terrein op hen en hij moest er dus wel op uit zijn, om nog een list te bedenken, die hem aan vervolging zou kunnen onttrekken.

De grond, waarover Hans zich tot nu toe had bewogen, was week en met gras begroeid, zoodat, al hadden zijn vervolgers hem niet kunnen zien, zij toch zijn voetspoor gemakkelijk konden volgen. Toen hij echter gelukkig de rotskloof bereikt had, die onmiddellijk naar de Tugela-rivier geleidde, viel hem een plan in, dat zijne vervolgers misschien op een dwaalweg brengen kon. Nadat hij op een steenachtigen grond was aangekomen, waarop men geen indruk van een voet kon zien, liet hij op een oogenblik, dat zijn vervolgers hem uit 't oog verloren hadden, eenige vaste voetsporen na, liep toen voorzichtig ongeveer vijftig passen terug, wel zorgende daarbij geen enkel spoor achter te laten en sloeg toen een richting in loodrecht staande op de tot nog toe gevolgde. Toen hij zoo eenigen tijd had voortgeloopen, hield hij een poosje op om nieuwe krachten te verzamelen en als het kon de verdere plannen van den vijand te verkennen.

De Zoeloe's waren intusschen rustig het oude spoor gevolgd, in de vaste overtuiging dat hun vijand hun toch niet kon ontgaan; zij waren de plaats, waar Hans afgeslagen was, reeds een paar honderd passen voorbij, toen de aanvoerders halt lieten houden, omdat ieder verder voetspoor ontbrak. Zij verspreidden zich nu in verschillende richtingen om het spoor te vinden en deze omstandigheid verschafte nu Hans gelukkig een nieuwen, aanmerkelijk grooteren voorsprong.

Hij besloot nu heel voorzichtig verder te gaan, terwijl hij op 't zorgvuldigst vermeed, om zich door zijn vervolgers te laten zien en zoo bereikte hij dan ook gelukkig een dicht begroeid dal, terwijl de Zoeloe's nog altijd hun best deden om zijn spoor te vinden. Het dal liep uit op een open weide, die op een afstand van een kwartier begrensd werd door een rei van wilgen, waarachter Hans wel vermoedde dat de Toegela stroomde. Hij dacht niet lang na, maar liep steeds hard door, de weide over op de boomen af; maar nauwelijks had hij weêr een paar honderd passen afgelegd of hij kwam tot de

overtuiging, dat de Zoeloe's hem ontdekt hadden. Deze hadden n.l. drie hunner manschappen naar de toppen van de omliggende heuvels gezonden, om naar den vluchteling uit te zien. Deze hadden nu Hans ontwaard, zoodra hij de open weide overging en riepen spoedig aan hunne makkers het bericht van hunne ontdekking toe, waarop de geheele bende hem dadelijk weêr begon te achtervolgen.

Hans was hun intusschen minstens een achthonderd passen voor en wist, dat hij de rivier bereiken moest, voordat zijn vijanden hem zouden hebben ingehaald; maar hij wist natuurlijk nog volstrekt niet, hoe en waar hij de rivier zou passeeren. De Toegela is op sommige plaatsen diep en breed; op andere plekken echter zeer ondiep; de oevers zijn moerassig en met biezen begroeid. Op sommige plekken kronkelt zich de rivier ook tusschen steile rotsen door, waar zelfs de bavianen niet tegen op of af kunnen klauteren. Hans dacht, dat de rivier op de plaats, waar de wilgen groeiden, wel diep zou zijn en hij koos dus een ander punt, waar hij lager struikgewas zag staan.

De Zoeloe's waren nog een heel eind weg, toen Hans den oever bereikte, die op die plaats steil en rotsachtig was. Ook de rivierbedding was blijkbaar steenachtig en niet al te diep, omstandigheden die Hans zeer te stade kwamen; want zijn zwaar geweer zou hem bij het zwemmen zeer hinderlijk geweest zijn en - het zou hem dan ook zeer moeielijk gevallen zijn om zijn kruit droog te houden. Terwijl hij nu met de eene hand den kruithoorn en met de andere zijn geweer vasthield, doorwaadde hij de rivier, die op de diepste plaats slechts tot aan zijn middel kwam. Maar de snelvlietende stroom maakte het hem toch lastig genoeg om zich in evenwicht te houden; hij bereikte evenwel gelukkig de overzijde en besloot halt te houden, omdat hij aan moest nemen, dat hier Blanken in de buurt waren, die, als hij een schot deed hooren, hem wel ter hulpe zouden komen. Daar echter de veilige beschutting, die

hem de nabijheid der rivier opleverde, ook niet prijs wilde geven, verborg hij zich achter het struikgewas, dat hij daar vond en wachtte hier de nadering van zijn vijanden af.

Hans behoefde niet lang te wachten. Nauwelijks hadden de Zoelo's den oever bereikt of vier hunner sprongen in den vloed, die op deze plaats ongeveer negentig passen breed was; ten gevolge van de gladheid der steenen en rotsen, zoowel als van den krachtigen stroom, kwamen zij slechts langzaam vooruit; maar ze schenen van de zwakheid huns tegenstanders overtuigd te zijn, want ze dachten blijkbaar aan geen gevaar.

Hans liet den aanvoerder der Wilden ongestoord tot in het midden der rivier voortgaan, maar toen legde hij zijn geweer bedaard op den tak van een in zijn nabijheid staanden kleinen acaciaboom, mikte zeer sekuur en in het volgend oogenblik