• No results found

In het Afrikaansche oerwoud. - Een leeuw als redder. - Verlies van de paarden. - Bernard's zending.

Voor den beschaafden mensch bestaat er wel geen merkwaardiger gebeurtenis, dan in de wildernis te kampeeren en thans zijn er nog maar weinige landen in de wereld, waarin dat nog mogelijk is. De menschen hebben zich reeds zoodanig over onzen aardbodem verspreid, dat slechts zeer weinige deelen er van in hun oorspronkelijken toestand zijn gebleven. Het geblaf van een hond, het luiden eener klok, het blaten van een schaap of de knal van een signaalschot kunnen daar in een stillen nacht mijlen ver worden vernomen. En om de volle schoonheid van een nacht in de wildernis te genieten, moet men minstens veertig of vijftig mijlen van een menschelijke woning verwijderd zijn en moet men zijn in een streek, waar de wilde dieren nog in groot aantal bestaan. Indië is over het algemeen, daarvoor te dicht bevolkt; Amerika bezit daarvoor een te klein aantal bepaald wilde dieren; Europa is het land van de steden en menschen en zoo blijft werkelijk nog alleen Afrika over als het Dorado van den jager en wildernisreiziger.

Nauwelijks is de zon aan den Afrikaanschen horizon

verdwenen of eene eigenaardige positie dringt zich onmiddellijk aan den jager in die wilde natuur op; een half uur lang vibreert de lucht van het gonzen van duizenden insekten. Dan sluipt uit een rotsspleet, die daags door ieder levend wezen behalve door wat hagedissen en slangen verlaten scheen, een bloeddorstig dier te voorschijn en beklimt het een of andere rotsblok om het terrein te verkennen, dat de nacht weder aan zijn heerschappij heeft overgeleverd. Des daags mag de mensch de beheerscher der bergen en dalen heeten, des nachts is dat zonder twijfel de leeuw. Van die schemerachtige, als uit steen gehouwen figuur op die rots gaat weldra een diep, grommend, ontevreden geknor uit, dat teruggekaatst door de bergen, als een soort van onweêr klinkt en een duidelijk denkbeeld geeft van de geweldige kracht van dat dier, dat zich, naar het schijnt, zoo zonder eenige moeite, op mijlen afstand kan doen hooren.

Dan breekt een afschuwelijk gehuil, gevolgd door een naargeestigen schreeuw, de diepe stilte van den nacht af, ten teeken dat de wolf op buit uittrekt. Dan komt ook leven en beweging om een jagerkamp en sluipen er allerlei dierengestalten voorbij om in de bosschen een schuilplaats te zoeken. Een instinktmatige vrees drijft toch die dieren voort om zich voor een aanval van menschen te beveiligen.

Kleine kruipende dieren bewegen zich snel over de dorre bladeren heen, terwijl een langzame vleugelslag de oogen van den jager tot zich trekt, doordat een spookachtige vogel om hem heen vliegt.

Plotseling wordt de jager opgeschrikt door een strijdgedruisch, gevolgd door een noodkreet, terwijl de bang gemaakte dieren een tijd lang heên en weêr loopen, om dan weêr in hunne oorspronkelijke onverschilligheid terug te keeren. Wellicht heeft dan een leeuw zich zijn prooi uit een grazende kudde gekozen of heeft een luipaard een antilope bemachtigd, waarvoor hij een half uur op de loer gelegen heeft. Dan volgt er

op dat gedruisch weêr zulk een ongestoorde rust, dat de eenzame reiziger soms meent de bewegelijke wolken over zich heen te hooren jagen of een geliefde en bekende stem uit het vaderland denkt te hooren. Doch te midden van het gevaar en van die nieuwheid der omgeving, herneemt de natuur haar recht; de reiziger slaapt in, zich niet meer bekommerend om het lachen der hyena's of het schreeuwen der luipaarden, om dan misschien van het lieve, verre vaderland te droomen.

Middernacht was reeds voorbij, toen Hans zijn wacht betrad, terwijl zijn makkers in diepen slaap gedompeld lagen. De zusters waren door een wollen deken, met drie stokken vastgehouden, beschut, zoodat die een soort van tent vormde. De Hollanders lagen onder een struikgewas en hadden zich. met paardedekens toegedekt. Ofschoon Hans zich niet op een vijandelijken aanval voorbereid hield, dien althans niet waarschijnlijk achtte, bleef hij toch slechts op weinige passen afstands van de meisjes en luisterde hij scherp naar alle geluiden, die de diepe stilte van den nacht afbraken, om elk gevaar, hoe gering dan ook, te voorkomen.

Zoodra het duister zijn sluier over de aarde heeft uitgebreid, blijft den jager slechts het g e l u i d over om de nabijheid van een vijand te herkennen; dan wordt het gezichtsvermogen nutteloos, doch iemand wiens gehoor geoefend is, is dan in staat geluiden te onderscheiden, die de daarop niet geoefende mensch volstrekt niet meer herkent. Het is merkwaardig hoe het gezichtsvermogen, het gehoor en zelfs de reuk ontwikkeld is bij mannen, die er aan gewoon geraakt zijn hun leven afhankelijk van de scherpte hunner zintuigen te weten. Wij allen weten zeer goed bijv. van een intiemen vriend van dien eens vreemden te onderscheiden, zonder dat wij ons van zulk een onderscheid rekenschap kunnen geven; en zoo weet de geoefende jager zeer goed te onderscheiden of een hyena of een antilope of - een mensch of dier hem voorbij loopt.

Met een gemengd gevoel van verrassing en twijfel meende

Hans reeds in het begin van zijn wacht een mannenstap te hooren. Eenige minuten lang werd de diepe stilte van den nacht slechts door het snorken van zijn vrienden afgebroken; en dit snorken was niet zonder gevaar, want zulk een geluid wordt spoedig opgemerkt door een Kaffer of een leeuw. Hans mocht echter de slapers, dat spreekt van zelf, niet eer wakker maken, voordat hij de overtuiging had, dat hij alleen niet tegen zulk een vijand opgewassen was. Het was voor hem reeds zeker dat zulk een vijand, wie of wat hij dan ook ware, zich met de uiterste voorzichtigheid moest bewegen en slechts twee of drie passen achter elkaâr kon maken om dan weêr stil te staan.

Door deze overweging kwam hij er echter spoedig toe om de conclusie te trekken, dat het wezen, dat in zijn nabijheid was, slechts een man kon zijn; want geen ander schepsel kon met zooveel voorzichtigheid te werk gaan.

Ook was het hem bekend met hoeveel sluwe scherpzinnigheid sommige kaffers in zulke omstandigheden handelen. Een Kaffer houdt van waagstukken en weet op dit stuk van geen gevaar. Daarom achtte Hans het zeer mogelijk, dat een Kaffer hen achtervolgd had met het doel hen in den slaap te overvallen om dan, bij den terugkeer in zijn Kraal, op zijn heldendaden te kunnen pochen.

Hans greep stevig zijn jachtmes vast, bukte bijna geheel en al op den grond en wachtte in spanning de nadering van een mogelijken vijand af. Het snorken der slapende makkers kon natuurlijk een uitmuntende spoorwijzer voor den sluipenden vijand zijn, want in het volkomen duister van dezen nacht was het onmogelijk een menschelijke gedaante te onderscheiden.

Een heele poos lang hoorde Hans niets en reeds begon hij waarlijk te gelooven, dat zijn vijand als die er dan was, zich niet verder dorst te wagen, toen hij plotseling, geen vijftien passen van zich af, een kerel ontwaarde, die met een opgeheven speer op hem aankwam. Die gedaante scheen als uit

den grond op te duiken, zóó stil was hij in de buurt van zijn gezelschap naderbij komen sluipen. Waarlijk, had een minder waakzaam en bij de hand man dan Hans de wacht gehad, dan ware een volkomen overrompeling onvermijdelijk geweest.

Met een even zachte als voorzichtige beweging verzamelde Hans al zijn geest- en lichaamskracht en stormde hij plotseling naar voren, terwijl hij met zijn lang slachtmes een paar houwen in de richting van zijn vijand deed. Maar hij had blijkbaar den afstand slecht berekend òf - zijn vijand was behendig voor hem uitgeweken, want hij vond geen tegenstand, hij struikelde over het struikgewas en viel languit op den grond. In een oogwenk was hij echter weêr op de been, doch van zijn tegenstander was geen spoor te ontdekken en slechts een dof geratel van bladeren en kraken van hout liet zich vernemen. Deze teekenen waren echter voeldoende om hem van de werkelijke nabijheid van een vijand te overtuigen; en toen dan ook Viktor en Bernard van het gedruisch van dien val wakker werden en Hans vraagden wat er toch aan de hand was, fluisterde Hans hun toe: Daar is een enkele van die Matabelekerels, die gebrobeerd heeft om ons in den slaap te overvallen!

- Waar is die vent dan? vroeg Viktor. Is hij ontsnapt?

Eer Hans nog antwoord geven kon, werd de diepe stilte verbroken door een nieuw gedruisch, dat deze mannen hunne geweren nog vaster grijpen deed en waardoor de beide meisjes met een kreet van ontzetting wakker werden. Dat was het woedend gebrul van een leeuw, dat werd gevolgd door den doodskreet van een mensch, daarop door het geluid van het tevreden geknor van een monster, dat zijn prooi bemachtigd heeft.

- De Matabele is een prooi van dien leeuw geworden, fluisterde Hans zijn kameraden toe en heeft zoo misschien wel één onzer van den dood gered. Kaatje, wees maar niet bevreesd; het gevaar is nu voorbij; ga maar gerust weer slapen. Wij behoeven eerst over twee uur op te breken.

- Maar wat beduidde dat verschrikkelijk lawaai, Hans? Ik droomde, dat gij vermoord werdt.

- Neen Kaatje, ik ben, God zij dank! zoo gezond als een visch; het was slechts een wild dier, dat zooveel leven maakte. Leg u nu werkelijk maar gerust neder en wees er zeker van, dat wij met ons drieën uitstekend de wacht zullen houden.

- Wij moeten nu allen wakker blijven, fluisterde Hans zijn makkers toe; want de leeuw kan wel andere hier naar toe lokken. Wij zullen ons rug tegen rug zetten en alleen dan een woord spreken als het beslist noodzakelijk is. Ons leven en dat van de arme meisjes hangt thans van schijnbaar geheel onbeteekenende dingen af.

De drie mannen zetten zich op zulk een manier neder, dat ieder een derde gedeelte van den horizon kon overzien, zoodat een vijand ook van geen enkele richting naderen kon, zonder in het oog te vallen. De nacht was stil en zoo helder geworden, dat men ieder geluid, zelfs op zeer verren afstand, duidelijk vernemen kon. Toen de leeuw zijn prooi bemachtigd had, was hij er slechts weinige schreden mede weggegaan en was hij dadelijk zijn maaltijd begonnen. Nadat het dier zijn honger had gestild en zich toen een eindje teruggetrokken had om te slapen, vielen andere kleinere dieren op de rest van het maal aan.

De arme half verhongerde paarden had men zorgvuldig vastgebonden om een ontsnapping te voorkomen. Hun snuiven en hunne onrust toonden duidelijk aan, dat zij zich van de nabijheid van hun gevreesden vijand zeer goed bewust waren; hun zwakke toestand scheen ze echter wel onverschillig tegenover het gevaar gemaakt te hebben, dat ze anders zeker tot razernij gebracht zou hebben.

Nadat een langdurig stilzwijgen en een zeer gespannen aandacht de jagers tot de meening had gebracht, dat er geen oogenblikkelijk gevaar te duchten was, fluisterde Hans:

- De leeuw loerde natuurlijk op onze paarden, toen de Matabele hem in den weg kwam. Het verwondert mij, dat er nog geen andere krijgsman in zijn gezelschap was.

- Het is al heel merkwaardig en toevallig, dat hij juist in de klauwen van dien leeuw terecht kwam, op het oogenblik, dat hij ons dacht te overvallen, fluisterde Viktor. Dat is de eerste keer, dat een leeuw mij een dienst bewijst; hij heeft ons kruit en lood bespaard.

- De morgenstond breekt aan, zeide Hans, in het Oosten wordt het lichter. Als de paarden het nog maar uithouden: van hen hangt in hoofdzaak onze redding af. Hoever zouden wij hier van onze landslui af zijn?

- Wij zullen op zijn minst nog een rit van drie dagen moeten doen, vóór wij hen bereiken, denk ik, zei Bernard.

- Minstens zooveel, zei Viktor, en treffen wij nog vijanden op onzen weg aan, dan duurt het nog langer, daar we dan genoodzaakt zijn een omweg te maken.

- Het is nu licht genoeg om naar de paarden te gaan, merkte Hans op, en wij moeten ze nog eens laten grazen, eer wij er aan denken kunnen om op te breken.

De drie mannen stonden op en gingen naar de paarden toe, die voor de geoefende oogen der jagers een treurigen aanblik boden. Van de vijf paarden scheen er nog maar één bruikbaar te zijn. De andere vier lieten kop en ooren hangen en alles scheen haar onverschillig te zijn. De jagers wisselden een blik van moedeloosheid.

- Daar behoeven nog maar weinig uren te verloopen of wij hebben nog maar één paard, riep Hans wanhopig uit; en al is Kaatje nog al sterk, haar zuster is een zwakke pop en beiden kunnen onmogelijk de reis te voet maken. Als de Matabele's ons gaan vervolgen, zijn wij verloren!

- Wij willen dan tenminste ons leven zoo duur mogelijk verkoopen, merkte Bernard op. Mijne ammunitie is nog dertig schoten rijk, we kunnen dus nog wel een aardig aantal vijanden afslaan.

- Ja, maar zoo gemakkelijk laten de Matabele's zich niet terugslaan, bracht Hans in het midden. Zij komen gewoonlijk in massa op en al vallen er dan ook eenigen in den strijd, dan hebben de anderen ons toch bereikt, eer wij nog tijd gehad hebben om te laden.

Terwijl zoo de jagers nog een poosje overlegden bij het ochtendschemeren, kwamen langzamerhand de meisjes bij hen en toen Katharine de laatst gewisselde woorden had gehoord, begreep zij dadelijk wel, dat de paarden niet in staat waren om de reis verder te maken.

- Wij kunnen best te voet gaan, Hans, zeide zij, terwijl zij hare hand op zijn schouder legde. Heusch, wij kunnen best te voet verder reizen.

Hans was eens naar de paarden gaan kijken en hij riep in eens verrast uit: Er is nog ééne mogelijkheid: Gij Viktor of anders Bernard, stijg dadelijk te paard en rijdt naar ons lager toe. Als gij daar aangekomen zijt, deelt gij onzen vrienden mede, dat wij hier zijn: ik heb nog paarden van hen te goed en twijfel er volstrekt niet aan of zij zullen ons helpen. Keer dan met paarden en andere hulp terug en wij zijn gered.

- En waar wilt gij dan zoolang blijven, Hans? was Viktor's vraag.

- Ik ga daar zoolang in die heuvelketen vluchten; daar zijn holen en ravijnen genoeg om een schuilplaats voor Kaatje en haar zuster te vinden; voor het overige kunt gij wel op een jager vertrouwen. Zoo lang ik leef, zullen zij niet verhongeren, noch gevangen genomen worden. Welnu dus, wie van u wil gaan? Het is even gevaarlijk te gaan als om hier te blijven. Gij, Bernard, zijt de lichtste, dus gij kunt het snelst rijden. In zes dagen kunt gij terug zijn en zoolang zullen wij ons nog wel redden. - Als Viktor zich daarmede vereenigen kan, dan ga ik en dan maar hoe eer hoe beter ook! Doch zullen wij niet eerst den leeuw gaan neêrschieten, die den Matabele gedood

heeft? Hij mocht eens een gevaarlijke buurman voor u worden, vooral nu hij weêr menschenvleesch geproefd heeft.

- Laat ons dat maar niet doen, zeide Hans. Een schot op zulk een stillen dag als deze, kan twintig mijlen ver gehoord worden. De leeuw kon ons nog wel van dienst zijn ook.

- Wat? Denkt gij dan, dat hij nog een Matabele verslinden zal?

- Dat juist niet, zei Hans, maar hoe sneller onze paarden verteerd zijn des te beter. Spoedig zullen de gieren er op afkomen en zoolang om deze plek heen zwermen als nog een stukje vleesch op de beenderen der gevallen paarden te vinden is. Deze omstandigheid zou heel goed een Matabele hierheên kunnen lokken en tot de ontdekking van ons spoor kunnen leiden. Zoodra wij die bergen ginds bereikt hebben, ben ik niet bang meer voor een leeuw; laten wij daarom kruit en lood liever voor gevaarlijker vijanden bewaren.

- Dat is waar, riepen de beide anderen als uit één mond uit. Maar laat ons de plek eens bekijken, waar de leeuw den Wilde had aangegrepen.

De drie jagers schreden voorzichtig in de richting waar de leeuw nog altijd verborgen liggen kon en keken zorgvuldig naar ieder boschje en struikje. Weldra had men de plaats bereikt, waar de Matabele verscheurd was. De leeuw had het lichaam ongeveer een vijftig passen meêgesleurd en toen zijn maal begonnen, dat door hyena's en jakhalzen was voortgezet, zoodat nog slechts een paar beenderen aanduiden, dat hier een menschelijk wezen aan een wild dier ter prooi geworden was.

- Dat had ook ons deel kunnen worden, zei Hans, terwijl hij op de overblijfselen wees. Het was Gods wil, dat wij gespaard zijn gebleven, en dat onze vijand bezweek. Laat ons thans terugkeeren en onze maatregelen nemen. Wij zullen de zadels medenemen, omdat wij die weder voor de nieuwe paarden moeten gebruiken. Thans dus aan het werk en gij

Bernard, op marsch dus, niet waar? Gij kunt toch den weg wel vinden?

- O ja! mijn eenige zorg is of mijn paard mij zoover brengen zal. Ik zal u spoedig hulp komen brengen of ik laat er mijn leven bij. Vertrouw gerust op mij, Hans, en met een hartelijk vaarwel reed Bernard weg.

Zijn expeditie was waarlijk met groot gevaar verbonden, want hij had uitgestrekte vlakten te doorkruisen, rivieren over en bergen door te trekken en bij dat alles stond hij nog aan den kans bloot om zijn vijanden in handen te vallen.