• No results found

TABEL 2.8 VASTGESTELDE REKENREGELS VOOR DE COMPLETE BEOORDELING JAGER (2012)

Als maat voor kwelderkwaliteit geldt de verdeling van vegetatiezones Uitgangspunt hierbij is dat binnen een waterlichaam als geheel een evenwichtige kwelderzonering

TABEL 2.8 VASTGESTELDE REKENREGELS VOOR DE COMPLETE BEOORDELING JAGER (2012)

Seizoen Saliniteitszone

Soort Grootte klasse (cm) Lente Herfst Polyhalien Mesohalien Oligohalien Fint

0+ < 11 nee x x x nee

Subadult 11 - 23 x nee x x nee

Adult >23 x nee x x x

Spiering

0+ <7 nee x x x x

Subadult 7 - 10 nee x x x x

Adult >10 x x x x nee

Pos nee x x nee nee x

Bot nee x x x x x

Haring nee x x x x nee

Slakdolf nee x x x x nee

Wijting nee x x x x nee

Som 7 8 9 9 5

Bij kleine riviertypen (R4-R6, R12-R15, R17, R18) zijn de indicatoren gebaseerd op de aantals- percentages van:

• soorten met migratie regionaal/zee; • soorten gevoelig voor habitatverstoring.

Hier wordt het aandeel van de individuen van de soorten die tot de groep horen vergeleken met het totaal aantal gevangen vissen van alle soorten. De indeling van de soorten is dezelfde als bij de deelmaatlat soortensamenstelling, met dien verstande dat er bij deze deelmaatlat geen onderscheid wordt gemaakt tussen kenmerkende en andere soorten.

Bij de grote riviertypen (R7, R8, R16) zijn de indicatoren gebaseerd op de aantalspercentages van:

• inheemse rheofiele soorten; • inheemse limnofiele soorten.

Hier wordt het aandeel van de individuen van de soorten die tot de groep horen vergeleken met het totaal aantal gevangen vissen van alle soorten. De indeling van de soorten is dezelfde als bij de deelmaatlat soortensamenstelling, met dien verstande dat er bij deze deelmaatlat geen onderscheid wordt gemaakt tussen kenmerkende en andere soorten.

Voor elk watertype is een tabel met klassengrenzen opgesteld waaruit de score blijkt bij het gevonden aandeel van deze soorten. Binnen een klasse verloopt de score lineair en waarden voorbij de buitengrens van de zeer goede toestand krijgen een score 1.

LEEFTIJDSOPBOUW

Dit kenmerk laat in meren en rivieren het effect van visserij zien, omdat de verwachting is dat bij een hoge visserij-druk weinig grote exemplaren van soorten als aal en snoekbaars worden aangetroffen. Voor de natuurlijke watertypen is deze indicator echter alleen uitgewerkt voor zoete gebufferde meren (M14, M20, M21, M23, M27). Verwacht wordt dat vooral in kleine ondiepe en brakke wateren van nature calamiteiten kunnen optreden door waterpeilfluctuaties (droogval, dichtvriezen), waardoor de natuurlijke variatie te groot is om menselijke invloed tegen af te kunnen zetten. Hoe groter en dieper een water, hoe meer vluchtplaatsen er zijn voor vissen tijdens een calamiteit. Voor M14, M20, M21, M23 en M27 is een deelmaatlat leeftijdsopbouw snoekbaars ontwikkeld. Hierbij wordt het biomassa-aandeel snoekbaars > 40 cm bepaald ten opzichte van de totale biomassa van alle snoekbaarzen. Afhankelijk van dit aandeel, en een minimum aantal gevangen exemplaren snoekbaars van 50 stuks, wordt de totaalscore van de andere deelmaatlatten gecorrigeerd volgens onderstaande regels (waarden precies op de grenzen worden gerekend bij de range met de geringste correctie):

• aandeel snoekbaars > 40 cm < 5 % " - 0.2 EKR • aandeel snoekbaars > 40 cm 5-25 % " - 0.1 EKR • aandeel snoekbaars > 40 cm 25-50 % " - 0.05 EKR

• aandeel snoekbaars > 40 cm ≥ 50 % of minder dan 50 gevangen exemplaren " geen cor- rectie

De parameter leeftijdsopbouw maakt geen onderdeel uit van de maatlat voor de kleine ri- viertypen (R4-R6, R12-R15, R17, R18). Het bepalen van de leeftijd van de vis is hier niet eenvoudig en arbeidsintensief. Daarnaast hebben analyses in het kader van het FAME- project (Pont, 2005) en eerdere toepassingen laten zien dat de opgestelde deelmaatlat- ten voor leeftijdsopbouw weinig tot niet onderscheidend zijn. Voor de grote riviertypen (R7, R8 en R16) werd in de eerste versie van de concept-maatlatten de parameter relatieve abundantie van karakteristieke 0+ rheofiele vis voor leeftijdsopbouw gebruikt. Door metho- dische onduidelijkheden en vooralsnog onvoldoende mogelijkheden om tot inter nationale harmonisatie te komen wordt deze deel maatlat vooralsnog niet toegepast (Klinge et al., 2004; Jaarsma et al., 2007).

Bij overgangswateren (O2) is de beoordeling op leeftijdsopbouw verwerkt in de deelmaatlat voor abundantie bij de indicatoren voor spiering en fint. Er wordt mee beoordeeld of er van deze diadrome soorten een zichzelf instandhoudende populatie aanwezig is.

EINDOORDEEL

Meren (M14, M20, M21, M23, M27, M30, M31, M32)

Voor het bepalen van het eindoordeel worden de verschillende indicatoren gewogen gemiddeld:

EKR = Σ(weging indicator * score indicator)

De weging verschilt per watertype en per indicator omdat verschillende indicatoren meer of minder relevant zijn. Bij de zoete gebufferde meren (M14, M20, M21, M23, M27) wordt deze EKR nog gecorrigeerd voor het biomassa aandeel snoekbaars >40 cm ten opzichte van de totale biomassa van alle snoekbaarzen, mits er minstens 50 exemplaren snoekbaars in het hele waterlichaam zijn gevangen. Indien er geen 50 exemplaren snoekbaars (van alle lengteklassen) zijn gevangen in het waterlichaam wordt de correctie niet toegepast.

Het eindoordeel wordt bepaald door de laagst scorende indicator. Bij afwezigheid van vis wordt de beoordeling ‘slecht’ met een waarde voor EKR = 0, bij aanwezigheid van vis bepaalt het laagste oordeel van de indicator voor abundantie de kwaliteit.

Overgangswateren (O2)

Voor het bepalen van het eindoordeel worden de verschillende indicatoren gewogen ge middeld:

EKR = [(som indicatoren soorten)/5 + (som indicatoren abundantie)/6] /2

Van de score voor abundantie van spiering en fint wordt de gemiddelde score van de drie leeftijdsklassen genomen. Als het eindoordeel Goed of Zeer goed is én de laagste EKR- score van de 11 indicatoren is lager dan 0,4 dan wordt het eindoordeel bijgesteld tot Matig (EKR = 0,5).

Grote riviertypen (R7, R8, R16)

Voor het bepalen van het eindoordeel worden eerst de scores voor soortensamenstelling en abundantie afzonderlijk gemiddeld en daarna wordt het gemiddelde daarvan bepaald:

EKR = [(soortscore diadroom+rheofiel+limnofiel)/3 + (abund.-score rheofiel+limnofiel)/2] /2

Overige (kleinere) riviertypen (R4-R6, R12-R15, R17, R18)

Voor het bepalen van het eindoordeel wordt de EKR op de volgende wijze berekend: EKR = [(rheofiel) + (migratie regionaal/zee + habitat gevoelig)/2]/2

De deelmaatlat soortensamenstelling telt daarmee net zo zwaar als de deelmaatlatten abundantie samen.

Bij het toepassen van de maatlat bij rivieren wordt een ondergrens geadviseerd van minimaal 10 gevangen vissen. Het is ook mogelijk om bij minder dan 10 gevangen vissen een oordeel te bepalen, maar bij een gering aantal gevangen vissen is het risico groot dat de score geen representatief beeld geeft van de aanwezige visstand.

Voor de toetsing met de vismaatlat in de kleinere R-typen moet eerst de EKR per traject worden berekend. Als er sprake is van meerdere trajecten in één waterlichaam worden de EKR’s (eventueel gewogen) gemiddeld tot een eind-EKR voor het waterlichaam.

2.9 ALGEMENE FYSISCH-CHEMISCHE KWALITEITSELEMENTEN

De algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen zijn ondersteunend aan de biologische kwaliteitselementen. De informatie is voor de referentie is samengesteld door Heinis et

al. (2004) en Evers (2006) op basis van waarden uit Bal et al. (2001), aangevuld met andere

bronnen en expertkennis. Bij de afleiding van de norm (de grens tussen goed en matig) is aangenomen dat deze geen 100% garantie geeft op de goede biologische toestand, maar een waarborg van 90%, omdat als gevolg van biologische variatie en meetonnauwkeurigheden uitzonderlijke situaties nooit volledig zijn uit te sluiten. Bovendien is nagenoeg nooit één enkele factor bepalend voor de biologie. De lagere kwaliteitstoestanden zijn zoveel mogelijk gebaseerd op gemeten waarden van de bijbehorende lagere biologische klassen. Omdat de relatie met de biologie bij de lagere toestandsklassen veelal niet aanwezig is, zijn vaak ook vaste factoren gehanteerd. De klassengrenzen zijn onderbouwd in Evers (2006), Heinis & Evers (2006), Heinis & Evers (2007a), Evers & van Herpen (2010) en Evers (2011). In een aantal gevallen is hiervan afgeweken. In die gevallen is de afwijking toegelicht bij het type. De waarden zijn ook samengevat in bijlage 12.

TABEL 2.9A VERPLICHTE ALGEMENE FYSISCH-CHEMISCHE KWALITEITSELEMENTEN UIT KRW BIJLAGE V.1.1 EN DAARBIJ GEKOZEN INDICATOREN

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN