• No results found

TABEL 4.3A MAATLAT VOOR ABUNDANTIE VAN GROEIVORMEN (BEDEKKINGSPERCENTAGE VAN HET BEGROEIBARE AREAAL)

KLEINE ONDIEPE ZWAK GEBUFFERDE PLASSEN (VENNEN) (M12)

TABEL 4.3A MAATLAT VOOR ABUNDANTIE VAN GROEIVORMEN (BEDEKKINGSPERCENTAGE VAN HET BEGROEIBARE AREAAL)

Groeivorm Slecht Ontoereikend Matig Goed Zeer goed Referentiewaarde Submerse vegetatie <1% 1-3% 3-25% 25-45% 45-100% 65% Drijvende vegetatie <0,1% 0,1-0,5% 40-100% 0,5-1% 30-40% 1-5% 20-30% 5-20% 10% Emerse vegetatie <1% 1-3% 3-5% 5-10% 10-75% 15% Oevervegetatie 0-20% 20-40% 40-60% 60-80% 80-100% 100% SOORTENSAMENSTELLING

Type M14 kan in grote delen van Nederland en in meerdere plantengeografische regio’s wor- den aangetroffen in zowel vrij voedselarme als vrij voedselrijke omstandigheden. De soor- tensamenstelling kan dan ook divers zijn en veel soorten waterplanten kunnen daarom als kenmerkend voor dit type worden beschouwd. Voor de referentie situatie is uitgegaan van een vooral door nutriënten gelimiteerde situatie, waarin kranswieren en fonteinkruiden de domi- nante onderwater-vegetatie vormen. Gezien het belang van trofie als belangrijke pressor voor M14 worden vooral kranswieren gezien als primair kenmerkende soorten. De grote groep aan ‘begelei dende’ waterplanten worden voornamelijk als overige kenmerkende soorten be schouwd, met uitzondering van enkele negatieve indicatoren.

De scores voor de deelmaatlat soortensamenstelling worden gegenereerd op basis van de waar- den van de afzonderlijke soorten in bijlage 6 en de formule zoals beschreven in hoofdstuk 2.

VALIDATIE EN TOEPASSING

Momenteel komen referentiesituaties van ondiepe grote gebufferde meren (typen M14 en M27) in Nederland in het geheel niet meer voor. In alle gevallen ontbreekt de kenmerkende dynamiek tussen zomer- en winterpeilen. Validatie van de maatlatten heeft plaatsgevonden in de intercalibratie (Pot, 2012).

4.4 MACROFAUNA

ABUNDANTIE EN SOORTENSAMENSTELLING

In ondiepe, natuurlijke meren komt een macrofauna voor met soorten die indicatief zijn voor groot water met open bodem, verlandingsmilieus en complete vegetatie zonering in rustige hoeken of inhammen, peildynamiek met vloedvlaktes en mesotroof tot eutroof helder water. Ook soorten die duiden op aanvoer van oppervlaktewater van elders (exclu sief invaders) kun- nen vertegenwoordigd zijn in een referentietoestand voor natuurlijke meren. Onder de laatst genoemde groep van soorten is de Driehoeksmossel, belangrijk als stapelvoedsel voor dui- keenden, beschouwd als ingeburgerd in Nederland en opgenomen als indicator. Aangenomen is dat soorten van organische, venige bodem (onderscheid met M27), soorten met voorkeur voor hard substraat zoals stenen (lithofiele soorten) en soorten van zandbodem (psammofiele soorten) niet of weinig vertegenwoordigd zijn. Dit omdat het hier gaat om meren in een laagveen- of klei landschap.

Met de scores voor de negatief dominante indicatoren (DN %), de kenmerkende en positief dominante indicatoren (KM % + DP %) en het percentage kenmerkende taxa (KM %) wordt in een formule de EKR uitgerekend zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet. De lijst van indicator- soorten is opgenomen in bijlage 8. Bij dit watertype geldt KMmax = 34.

VALIDATIE EN TOEPASSING

Gegevens van macrofauna van ondiepe meren met een natuurlijk karakter zijn schaars. Eerder ontwikkelende beoordelingssystemen van de STOWA voor meren en plassen of voor zand- grind- en kleigaten schenken geen aandacht aan de macrofauna. Voor meren in de cate- gorie ondiep, matig groot en gebufferd was beschikbaar

• een tijdreeks van Naardermeer (gegevens provincie Noord-Holland vanaf 1981) voor twee verschillende monsterlokaties,

• gegevens van de randmeren (bron: RIZA),

• monsters uit de Limnodata Neerlandica, waarvoor in de literatuur een expertoordeel kon worden achterhaald: Vollenhovermeer en Wijchens ven.

Gezien de beperkte omvang van de beschikbare gegevens is voor de uitwerking van de meet- lat voor ondiepe meren tevens gebruik gemaakt van andere gegevens uit de Limno data Neerlandica met de aanduiding meren en plassen, wielen, kolken en zandputten. Deze gege- vens zijn alleen gebruikt na controle met topografische kaarten (uitsluiting van stadswateren, kleiputten, kreken, eendenkooien, beekarmen, kalkarme wateren) en indien een expertoor- deel over de toestand van de plas in de literatuur kon worden achterhaald. Faunamonsters (standaardwijze of samengesteld) van 74 bemonsteringen konden aldus worden toegevoegd aan de dataset. Het expertoordeel van meer of plas kan betrekking hebben op plankton, waterkwaliteit, waterplanten, macrofauna of een combinatie. Daar naast kan een disharmo- nie in tijd d.w.z. in moment van oordeel en van bemon ste ringsdatum aan de orde zijn. In een onbekend deel van de dataset is dus een afwij king te verwachten tussen expertoordeel van de plas en de toestand van de macrofauna in het monster.

Een tweede dataset is onafhankelijk van de eerste gebruikt, met gegevens van macrofauna in het litoraal van 40 niet of weinig beinvloede zandwinputten. Compli cerende factor in beide datasets is dat de macrofauna niet altijd volledig is gedeter mineerd. De geselecteerde lokaties en monsters zijn iteratief bewerkt. Soortenlijsten specifiek opgesteld voor het type water zijn gebruikt zowel als aangepaste lijsten door weglaten van bepaalde diergroepen (watermijten, oligochaeten) of door gebruik van een samengestelde lijst voor meerdere typen meren.

Daarnaast zijn verschillende indices uitgeprobeerd zoals aantal kenmerkende taxa, aantal zeldzame soorten, de ratio van soortenaantal en de logaritme van individuen aantal en de in de meetlat opgenomen categorieën. De exercities hebben geleid tot de vol gende keuzes of uitgangspunten:

• De maatlat is gevalideerd met de samengestelde taxonlijst. Dit omdat een dataset met monsters van verschillen typen meren is gebruikt.

• Een natuurlijk, ondiep meer kan eutroof en helder zijn. Een expertoordeel voor een meer of plas van ‘goed’ of ‘bijna hoogste niveau’ (meestal op trofie gebaseerd) wordt beschouwd als een aanwijzing voor de goed ecologische toestand. Dit in algemene zin, omdat zich afwijkingen kunnen voordoen tussen de wijze en het moment van expert oordeel en het berekende resultaat van het macrofaunamonster.

• De resultaten van beide datasets dienen elkaar te ondersteunen.

Bij de aanpassingen van de maatlatten is de maatlat met 53 monsters uit zoete meren (behal- ve M14 ook M20 en M27) gevalideerd ten aanzien van chemische pressoren. Daaruit bleek dat hoge nutriëntengehaltes de maatlatscore beperken, maar dat een lage nutriëntenbelasting niet per definitie tot hoge maatlatscores leidt en dat er een duidelijke relatie was tussen de hydromorfologische aantasting en de maatlatscore. Andere factoren lijken ook een belang- rijke rol te spelen. Voorbeelden hiervan zijn hydromorfologie, beheer, scheepvaart, recreatie etc. Waarschijnlijk is de aanwezigheid van voldoende structuur in de vorm van submerse en emerse waterplanten van doorslaggevend belang voor de macrofauna. Hierbij kunnen dan indirect ook nutriënten, (maai)beheer, visserij, recreatie en scheepvaart een belangrijke rol spelen (Higler, 2000; Van der Molen, 2000). Er dient wel opgemerkt te worden dat er weinig geschikte data beschikbaar waren van sterker belaste wateren (Evers et al., 2005).

4.5 VIS

In de referentie kunnen de volgende toestanden worden onderscheiden: oligotrofe, heldere condities, kaal (plantenarm) water, meso- eutrofe, heldere en plantenrijke condities en eu- troof-troebele condities. De oligotroof, heldere situatie kwam naar verwachting uiterst zeld- zaam voor. De eutroof troebele situatie zal naar verwachting vooral lokaal in het rivierenge- bied en in (voormalig) brakke gebieden zijn voor gekomen. In de praktijk zal de meso-eutrofe, heldere en plantenrijke situatie naar verwachting het vaakst zijn voorgekomen. De wateren van type M14 zijn groter dan 50 hectare, overwegend verbonden met andere wateren en meso- eutroof. De hier beschreven referentievisstand geldt voor permanente wateren met een goed ontwik kelde oever- en submerse vegetatie.

ABUNDANTIE EN SOORTENSAMENSTELLING

De visstand van deze oever- en waterplantenrijke wateren wordt gekarakte riseerd door een groot aandeel plantminnende vis. De visgemeenschap in de referentietoestand is ruisvoorn- snoek met de volgende waarden voor de indicatoren op basis van relatieve biomassa: • ‘aandeel brasem’: maximaal 2%;

• ‘aandeel baars+blankvoorn in % van alle eurytopen’: minimaal 35%; • ‘aandeel plantminnende vis’: minimaal 65%;

• ‘aandeel O2-tolerante vis’: minimaal 20%.

In de maatlat vormen de referentie (soortenrijk, ruisvoorn-snoek) en de slechte toestand (soor- tenarm, brasemgedomineerd) de uiteinden. De tussenliggende klassen weerspie gelen gradu- ele veranderingen als gevolg van menselijke invloed. Deze invloed is in het algemeen het eerst waarneembaar in een verschuiving van de abundanties van soorten (relatieve biomassa), pas later zullen soorten ook daadwerkelijk verdwijnen. De verande ringen in de visstand zijn ver- taald naar bijbehorende scores van de indicatoren en tenslotte naar een totaalbeoordeling in klassen. De totaalbeoordeling wordt bepaald door middel van weging van de deelmaat latten. Tabel 4.5a geeft de klassengrenzen en weegfactoren weer.

64

65

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN