• No results found

Als maat voor kwelderkwaliteit geldt de verdeling van vegetatiezones Uitgangspunt hierbij is dat binnen een waterlichaam als geheel een evenwichtige kwelderzonering

2.4 OVERIGE WATERFLORA (OVERGANGS EN KUSTWATEREN)

Het kwaliteitselement overige waterflora wordt in de overgangs- en kustwateren anders beoordeeld dan in de meren en rivieren, omdat de aard van de flora in zoutwatersystemen heel anders is. Deze beoordeling geldt ook voor het zoute type M32 van de meren. Er zijn twee deelmaatlatten beschouwd, die beide abundantie (kwantiteit) en soortensamenstelling (kwaliteit) toetsen.

SCHORREN/KWELDERS

Kwelders en schorren zijn twee regionale namen voor hetzelfde. In Friesland/Groningen wordt gesproken van kwelder, In Noord-Holland en Zeeland van schor. In Zuid-Holland wordt daarnaast nog de term gors gebruikt, zowel in de zoete als de brakke en zoute gebieden. Hier worden beide namen als synoniemen door elkaar gebruikt. Er zijn twee indicatoren; het areaal als maat voor de kwantiteit en de verdeling van vegetatiezones als maat voor de kwaliteit.

Kwantiteit: De referentie voor het areaal is een functie van de grootte van het getijdengebied. De arealen kwelders en schorren in de referentiesituatie zijn gekwantificeerd aan de hand van reconstructies van de Nederlandse kustontwikkeling (Zagwijn, 1986; Vos et al., 2002). Rond het jaar 0 bestaat het zuidwesten van Nederland uit een grotendeels gesloten kust, met daarachter een dik pakket laagveen. De Schelde snijdt door dit veenpakket heen en kent in de buurt van de kust een kwelderoppervlak van grofweg 3000 ha. Rond 200 na Christus vindt er in het zuidwesten van Nederland een grote kustdoorbraak plaats, veroorzaakt door het afgraven van veen. Dit leidt in eerste instantie tot een intergetijdegebied, wat meteen gaat opslibben. Rond het jaar 1000 zijn er volop kwelders gevormd, die rond de Schelde (toen nog op de plek van de Oosterschelde) veel meer dan 15.000 ha beslaan (Vos et al., 2002; Zagwijn, 1986). Dit is een landschap wat zonder menselijk ingrijpen geleidelijk zou veranderen in het veenlandschap zoals dat rond het jaar 0 bestond. Door inpolderingen is de situatie van rond het jaar 1000 vastgelegd. De huidige situatie met dijken heeft veel invloed op het areaal

kwelders, en is daarmee slecht bruikbaar voor het vaststellen van een natuurlijke referentie. Voor de referentie wordt daarom uitgegaan van de situatie 1000 na Chr Hierbij is uitgegaan van een temporele variatie in de referentieomstandigheden waarbij de referentiewaarden van het jaar 0 (3000 ha) en 1000 na Chr (15.000 ha) gebruikt zijn. De maatlat beoordeelt op het actuele areaal als percentage van het waterlichaam, waarbij het referentieareaal ten opzichte van de gemiddelde geschatte grootte van het waterlichaam omstreeks het jaar 0 en 1000 na Chr. (9000 ha) als referentie dient.

In het jaar 1000 is in het Waddengebied een groot areaal kwelders aanwezig, voor de hele Waddenzee meer dan 30.000 ha. De Oosterschelde beslaat een veel kleiner gebied, het kwelderareaal is daar groter dan 15.000 ha (Vos et al., 2002; Zagwijn, 1986). Uitgaande van totale oppervlakten van deze watersystemen in die tijd van 300.000 ha voor de Waddenzee (K2) en 60.000 ha voor de Oosterschelde (K2) zou de referentie voor kwelderareaal meer dan 10 % respectievelijk meer dan 25% bedragen. Deze verschillen worden veroorzaakt door hydromorfologische verschillen tussen de noordelijke en zuidelijke watersystemen en zijn te groot om voor het hele watertype een referentie vast te stellen. Voor de Schelde (O2) wordt uitgegaan van een geschat totale oppervlakte van 60.000 ha en bedraagt de referentie voor kwelderareaal meer dan 25%.

Kwaliteit: Als maat voor kwelderkwaliteit geldt de verdeling van vegetatiezones. Uitgangspunt hierbij is dat binnen een waterlichaam als geheel een evenwichtige kwelderzonering aanwezig moet zijn. Sterke oververtegenwoordiging van een vegetatiezone of climaxvegetatie duidt op verstoring van de natuurlijke processen en het ontbreken van een evenwichtige balans tussen kwelderopbouw en –afbraak in het hele waterlichaam. De volgende vijf vegetatiezones worden onderscheiden: pionier, laag, midden, climax hoog met strandkweek, climax brakke zone met riet (Wielakker et al., 2011). Elke zone mag niet meer dan 35% en niet minder dan 5% van het totale kwelderareaal bedragen. Daarnaast mag het aandeel strandkweek (climaxvegetatie) niet meer dan 50% bedragen van de zone ‘hoog+strandkweek’. Binnen de zone ‘brak+riet’ mag het aandeel riet niet meer dan 50% bedragen. De vijf zones zijn elk aan een van de klassenmidden toebedeeld. Per waterlichaam is bepaald hoeveel punten kunnen worden behaald. Op basis daarvan is de grens voor het GET bepaald (zie Wielakker et al 2001 en de hoofdstukken voor de betreffende watertypen).

ZEEGRAS

Kwantiteit: In zoute wateren wordt het percentage dat met zeegrassen is begroeid van het areaal van het waterlichaam gebruikt als indicator voor de abundantie. Een zeegrasveld is gedefinieerd als een gebied met minimaal 5% bedekking door zeegras. Lagere bedekkingen zijn erg lastig in kaart te brengen en daardoor minder betrouwbaar te karteren. Uit een onbedijkte referentiesituatie (O2 en K2) zijn geen kwantitatieve gegevens bekend voor zeegras . Wel kan worden aangenomen dat zeegrassen een substantieel areaal zullen hebben gehad, gezien de waarschijnlijk aanwezige omstandigheden. Aangenomen wordt dat in de referentiesituatie in 5-10% van het areaal waterlichaam zeegrasvelden voorkwamen. Daarom wordt de referentie waarde op 7,5% vastgesteld. Deze referentie valt in de range die door andere landen is gebruikt (Neto et al., 2012). Zeegras blijkt ook in het verleden een dynamische soort te zijn (van Katwijk, 2012). De grens tussen ‘zeer goed’ en ‘goed’ wordt 5% zoals beschreven in de referentie bandbreedte. De andere klassengrenzen voor de nieuwe maatlat worden bijna in dezelfde verhouding overgenomen als de oude maatlat. De oude klassengrenzen zijn gebaseerd op expert judgement. De referentiebedekking voor Klein zeegras is 60% en 30% voor Groot zeegras.

Kwaliteit: Naast de kwantiteit (areaal) is ook een kwaliteitsindicator opgesteld. Daarvoor is het aandeel van het totaal areaal met een bedekking >60% genomen. In een goede situatie varieert de bedekking van een van de twee soorten zeegrassen van 1% tot 80-90%. Zodra de situatie voor zeegras minder goed wordt, vermindert niet alleen het areaal, maar ook dit aandeel met een hoge bedekking. Als slechts één van beide indicatoren (klein- of groot zeegras) aanwezig is wordt de EKR maximaal 0.7, ongeacht de bedekking van die ene soort. Als beide soorten zeegras aanwezig zijn dan wordt de EKR de som van de scores voor klein zeegras en groot zeegras met een maximum van 1.

EINDOORDEEL

Het eindoordeel wordt bepaald op grond van de vier deelmaatlatten: kwelder-areaal, kwelderkwaliteit, zeegras-areaal en zeegras-kwaliteit. De laagste waarde van de deelmaatlatten voor zeegras wordt verdubbeld evenals bij het combineren van de zeegrasmaatlat met de kweldermaatlat. Tussen kwelderkwaliteit en kwantiteit worden de waarden wel ongewogen gemiddeld. Er is voor deze methode gekozen omdat voor zeegrasareaal en –kwaliteit en tussen kwelders en zeegrassen, grote verschillen optreden tussen de deelmaatlatten, en de gevoeligheid voor menselijk beïnvloeding sterk verschilt. Voor kwelderkwaliteit en -kwantiteit wordt een middeling toegepast zonder weging, omdat de verschillen tussen deze parameters doorgaans kleiner zijn.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN