• No results found

KLEINE ONDIEPE ZWAK GEBUFFERDE PLASSEN (VENNEN) (M12)

FYTOPLANKTON EN FYTOBENTHOS

Nergens komt een grotere diversiteit, zowel op genus- als soortsniveau, aan sieralgen taxa voor als in dit milieutype. Micrasterias thomasiana, Tetmemorus granulatus en Pleurotaenium ehrenbergii zijn karakteristiek. Soorten die thuishoren in de kwalitatief goede vennen van dit type zijn o.a.

Closterium attenuatum, Euastrum verrucosum, Micrasterias brachyptera, M. papillifera en Pleurotaenium nodulosum. Er is geen bloei van blauw- en/of slijmalgen. Het benthos bestaat naast gewone

soorten van zure wateren uit de genera Eunotia, Pinnularia en Tabellaria komen veel soorten voor uit zwak zure en neutrale, voedselarme tot matig voedselarme wateren. Behalve om soorten uit genoemde genera, zoals E. veneris, P. polyonca en P. lata gaat het o.a. om veel soor- ten uit de genera Achnanthes (bijvoorbeeld A. altaica, A. helvetica, A. linearis), Anomoeoneis (bijvoorbeeld A. vitrea), Cymbella (bijvoorbeeld C. cesatii, C. descripta, C. microcephala), Navicula (bijvoorbeeld N. heimansioides), Neidium (bijvoorbeeld N. hercynicum) en Stenopterobia (bijvoor- beeld S. delicatissima). Karakteristiek voor de kale zandbodems van Oeverkruidvennen zijn de

aan zandkorrels vastgehechte ketenvormige kolonies van Tabellaria binalis. Er is geen massale ontwikkeling van draadalgen uit verzuurde of geëutrofieerde wateren.

MACROFYTEN

De vegetatie in deze wateren heeft vaak een lage abundantie. Kenmerkende planten gemeen- schappen in deze wateren zijn gemeenschappen die behoren tot de verbonden Oeverkruid- verbond (Littorellion uniflorae (Isoeto-Lobelietum), verbond van Ongelijkbladig fonteinkruid (Potamion graminei), Verbond van Waternavel en Stijve moerasweegbree (Hydrocotylo-Baldellion) en het Naaldwaterbies-verbond (Eleocharition acicularis). Langs de oevers komen vegetaties voor van wilde gagel, een plantensoort die oppervlakkig toestromend grondwater indiceert. Onder zeer zwak gebufferde omstandigheden ontbreken de zuur-gevoelige soorten uit de Oeverkruid klasse. In van nature mesotrofe vennen zijn vegetaties van galigaan (Cladietum

marisci) in combinatie met vegetatietypen uit de Oeverkruidklasse (Littorelletea) karakteristiek.

Aan de luwe zijde van de vennen, in slenken en poelen kunnen langs de oevers verlandings- vegetaties voorkomen met soorten zoals Menyanthes trifoliata en Carex lasiocarpa. De associatie van Waterpunge en Oeverkruid (6Ac4) ontbreekt in dit watertype, dit is vooral een kenmer- kende associatie is van zwak gebufferde duinplassen en -valleien en deze wateren vallen onder een ander KRW-watertype.

MACROFAUNA

De macrofauna in deze plassen zijn kenmerkend voor minerale bodems en aerobe omstan- digheden en soms droogval. Kenmerkende groepen zijn wantsen, libellen, vedermuggen en kokerjuffers. Deze groepen zijn vertegenwoordigd met een hoge soortenrijkdom. Veel soorten zijn pioniers, zoals sommige soorten waterwantsen, kevers en libellen en er komen veel tem- poraire, acidofiele soorten voor. Binnen de macrofaunagemeenschap zijn wantsen, libellen, waterkevers, vedermuggen en kokerjuffers met een hoge soortenrijkdom ver tegenwoordigd. De fauna wijst op een rijke vegetatie van boven het wateroppervlak uitstekende planten en eventueel een organische bodem. Carnivoren en omnivoren zijn dominant. Karakteristieke soorten zijn de wantsen Arctocorisa germari en Sigara scotti, de vedermuggen Pseudo chironomus

prasinatus en Telmatopelopia nemorum (wanneer droogvallend) en Dicrotendipes tritomus en Psectrocladius psilopterus (wanneer niet droogvallend) en de kokerjuffer Molanna albicans. Verder

worden de waterwantsen Notonecta obliqua en Glaenocorisa propingua en de waterkever Hygrotus

novemlineatus aangetroffen. De libellenfauna is opvallend rijk, karakteristiek zijn onder an-

dere Coenagrion hastulatum, Lestes dryas, Leucorrhinia spp. en Sympecma fusca; talrijk aanwezig zijn soorten als Enallagma cyathigerum, Libellula quadrimaculata en Sympetrum spp. In de oever- zone van grotere wateren kunnen oxyfiele kokerjuffers aanwezig zijn (Mystacides nigra en

Oecetis ochracea). In de diepere delen worden muggenlarven aangetroffen (Chaoborus flavicans)

en vele soorten borstelarme wormen (Limnodrilus hoffmeisteri, Spirosperma ferox en Potamothrix

hammoniensis). Daarnaast komen ook de kokerjuffers Dasystegia varia, Grammotaulius nitidus en Limnephilus vittatus, de waterspin Argyroneta aquatica, de muggenlarven Chaoborus crystallinus, Endochiro nomus gr. dispar en Xenopelopia spp. voor.

VIS

In vennen met een pH<5 wordt geen vis aangetroffen (alleen amerikaanse hondsvis, een exoot is bestand tegen lage pH). In minder zure vennen kunnen wel vissen voorkomen, waar- bij de tolerantie ten aanzien van de pH kan verschillen tussen soorten. Ook de mate en fre- quentie van droogval zijn bepalend. In vennen die vaak volledig droogvallen komt geen vis voor, overigens zijn droogvallende vennen in het algemeen ook zuur door zuur productie bij aerobe afbraak. Vissen worden dus alleen aangetroffen in permanente vennen met een

pH >5. Belangrijke kenmerken van deze vennen voor de visstand zijn de vege tatiestructuur en voedselrijkdom. De visstand van oligotrofe vennen met een ijle vegetatie structuur kenmerkt zich door een lage visbiomassa, een laag aandeel limnofielen en dominantie van baars en blankvoorn. Begeleidende soorten zijn drie- en tiendoornige stekelbaars. In beekdalvennen of vennen die door ophoping van organisch materiaal voedsel rijker en sterker gebufferd zijn kan de visgemeenschap afwijken van bovenstaand beeld. In dat geval is ook de vegetatie meer ontwikkeld wat wordt weerspiegeld in een hoger aandeel limnofielen en een visgemeenschap ruisvoornsnoek.

3.2 FYTOPLANKTON ABUNDANTIE

De chlorofyl-a concentratie is in zwak gebufferde en zure wateren niet als indicator voor de abundantie van fytoplankton gebruikt. De eerste reden is dat met name chlorofyl-a geen goe- de indicator is voor de belangrijke pressor verzuring. Ten tweede blijken in de meetgegevens soms hoge uitschieters van concentraties chlorofyl-a te zijn in wateren met een goede of zeer goede kwaliteit, waarvan niet bekend is of dit natuurlijke variatie betreft.

SOORTENSAMENSTELLING

In de referentiesituatie treden in het zomerhalfjaar geen bloeien op. Wanneer er wel een bloei optreedt, te oordelen op grond van de abundantiecriteria van de indicator soorten die zijn weergegeven in bijlage 4, dan bepaalt het bijbehorende ecologisch kwaliteits niveau van de bloei de score.

3.3 OVERIGE WATERFLORA ABUNDANTIE

Submerse vegetatie - Ondergedoken waterplanten kunnen over de gehele begroeibare zone voor-

komen. De gemiddelde bedekking van de submerse vegetatie over de begroeibare zone wordt ingeschat op ten minste 10%.

Kroos - Onder sterk geëutrofieerde omstandigheden kunnen in vennen kroosdekken ont staan.

Zij hebben een belangrijke indicatorwaarde ten aanzien van eutrofiëring. Bedekking minder dan 1% van het begroeibaar oppervlak.

Flab – Drijvende draadalgen (flab) kunnen zich in vennen zowel bij verzuring als bij eutrofie-

ring ontwikkelen. In een referentiesituatie komen drijvende draadalgen niet of nauwelijks voor: minder dan 5% van het begroeibaar oppervlak.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN