• No results found

DE GROTE, BRAKKE TOT ZOUTE WATEREN HEBBEN EEN RELATIEF STABIEL ZOUTGEHALTE SOMMIGE DRAGEN VEEL MARIENE KENMERKEN SOMMIGE DRAGEN KENMERKEN VAN VOORMALIGE ESTUARIENE SYSTEMEN ZOALS

GROTE BRAKKE TOT ZOUTE MEREN (M32)

DE GROTE, BRAKKE TOT ZOUTE WATEREN HEBBEN EEN RELATIEF STABIEL ZOUTGEHALTE SOMMIGE DRAGEN VEEL MARIENE KENMERKEN SOMMIGE DRAGEN KENMERKEN VAN VOORMALIGE ESTUARIENE SYSTEMEN ZOALS

KREEKRESTANTEN (ONDER). DE BLAUWE ZEEDISTEL (RECHTS MIDDEN) IS KENMERKEND VOOR DE KALE OEVERS EN GROOT ZEEGRAS (LINKS ONDER) KAN OOK VOORKOMEN.

STRUCTUREN

Deze sterk brakke tot zoute wateren liggen op zandgrond met veen in de ondergrond die lokaal kan dagzomen. De geulen zijn vaak slibrijk.

CHEMIE

Het water is van nature basisch en mesotroof tot eutroof en met zoutgehalte van 10 - 16 gCl/l (PSU 18 – 29). Door de stratificatie in de diepste delen kan langdurig zuurstofloosheid optre- den in de onderste laag. In deze gestratificeerde zone wordt een (soms aanzienlijk) deel van de nutriënten ‘opgesloten’. Bij deze grote meren is momenteel sprake van het aflaten van voedselrijk polderwater. Fosfaat is voldoende als voedingsstof aanwezig en stikstof is in deze wateren dan ook vaak de beperkende factor voor de plantengroei. Het water is in principe hel- der met een zichtdiepte tot enkele meters. Op basis van de koppeling met de natuurdoeltypen kan het type verder als volgt worden gekarakteriseerd:

Waterregime: open water droogvallend zeer nat nat matig nat vochtig matig droog droog Zuurgraad: zuur matig zuur zwak zuur neutraal basisch Voedselrijkdom: oligotroof mesotroof zwak eutroof matig eutroof Eutroof

BIOLOGIE

In deze grote meren met hun relatief stabiele zoutgehalte is een matig grote tot grote soorten- rijkdom te vinden, afhankelijk van de hoogte van het zoutgehalte (figuur 7.1a), met name bij fytoplankton, zoöplankton, bodemdieren en vissen.

FYTOPLANKTON EN FYTOBENTHOS

De maximale zomergemiddelde chlorofyl-a-concentraties liggen rond 10-15 mg/l. Het fyto- plankton is in zijn groei stikstofgelimiteerd; diatomeeën en flagelaten zijn dominant, cyano- bacteriën komen weinig voor. Het fytobenthos bevat veel estuariene en mariene soorten Het benthos bevat een aantal kenmerkende soorten voor estuarien en marien water.

MACROFYTEN

Bij een niet te hoog zoutgehalte kan de ondergedoken waterplant Groot zeegras (Zostera ma-

rina) voorkomen, soms over grote oppervlakken. Bij Groot zeegras worden twee ondersoor-

ten onderscheiden (breedbladig en smalbladig) waarvan alleen de smalbladige ondersoort in Nederland voorkomt. In de oeverzone worden schor- en kweldervegetaties gevonden. Dit areaal zoutvegetaties is bepaald door het peilregime, de aard en helling van de bodem langs de oever, de aanwezigheid van ondoorlatende lagen en de leeftijd (periode dat ontzilting is op- getreden) van het waterlichaam. Loszittende macrowieren, met name diverse soorten zeesla en darmwier, komen veel voor. Veel soorten hebben zeker bij de allereerste opgroei (‘kieming’) een vorm van hard substraat nodig, vaak in de vorm van een schelp(enbank), maar laten hier later van los. Het voorkomen van deze macrowieren wordt bepaald door waterkwaliteit, met name zout en nutriënten, helderheid en hydrodynamiek. Vastzittende macrowieren ko- men voor op dijkglooiingen en stenen oeververdedigingen. Het voorkomen van deze categorie wordt bepaald door substraat (met name litoraal), helderheid van het water, hydrodynamiek en zoutgehalte.

MACROFAUNA

In de grote brakke tot zoute meren wordt de biomassa van de macrofauna bepaald door de pe- lagische en benthische primaire productie. Filtreerders als de Brakwaterkokkel (Cerastoderma

glaucum), Kokkel (Cerastoderma edule) en Mossel (Mytilus edulis) domineren de biomassa. De

verschillen in biomassa doen zich vooral voor langs de dieptegradiënt, waar bij de hoog- ste biomassa’s in de ondiepere delen gevonden worden. In de diepe delen belemmert het periodiek ontstaan van zuurstofloosheid de ontwikkeling van de macro faunagemeenschap. In de ondiepere delen is de ontwikkeling van vegetatie van belang voor de soortensamenstel- ling: epibenthische macrofaunasoorten, zoals Idotea chelipes (een zeepissebed) en Corophium

insidosum (een slijkgarnaal) komen vooral daarin voor. Welke soorten precies kunnen voor-

komen wordt, behalve door het zoutgehalte, mede bepaald door de soortensamenstelling van de macrofauna in wateren waarmee het brakke tot zoute meer in verbinding staat. In die zin kunnen brakke lagunes uit het buitenland maar in beperkte mate als referentie die- nen. Een historische referentie is te vinden in de voormalige Zuiderzee. Kenmerkend voor de Nederlandse brakke ‘lagune-situaties’ zijn bij voorbeeld de Brakwaterkokkel (Cerastoderma

glaucum), Alkmaria romijni (een borstelworm) en verschillende kreeftachtigen zoals het

Zuiderzeekrabbetje (Rhithropanopeus harrissii) en Lekanesphaera rugicauda.

VIS

In de sterk brakke wateren komen echte zoetwatersoorten niet voor. Doortrekkende soorten als zalm, zeeforel en zeeprik kunnen worden waargenomen. Het gaat dan meestal om korte verblijfsperioden. Daarnaast zijn grondels, paling, grote koornaarvis en 3-doornige stekel- baars belangrijk.

11.2 FYTOPLANKTON ABUNDANTIE

Onverstoorde referentiegebieden binnen Nederland en binnen de ecoregio Noordzee ontbre- ken. Daarom is gebruik gemaakt van historische gegevens en modelresultaten, die al eerder in het kader van de Watersysteemverkenningen ten behoeve van de zogenaamde AMOEBE’s (Baptist & Jagtman, 1997) zijn uitgewerkt. Voor het type M32 is de AMOEBE waarde voor het Grevelingenmeer gebruikt als grens tussen zeer goede toestand en de goede toestand. Deze is 12 µg/l (90-percentiel van de waarden in de periode maart – september). De referentiewaarde is 2/3 daarvan, 8 µg/l, gebaseerd op het resultaat van de Intercalibratie. De grens tussen GET en ‘matig’ op de deelmaatlat ligt op anderhalf keer de bovengrens van de referentie. Deze fac- tor 1,5 is in OSPAR vastgelegd en er zijn voor de KRW geen redenen om daar vanaf te wijken. De grenzen ‘matig’/’ontoereikend’ en ‘ontoe reikend’/’slecht’ zijn steeds verdubbelingen.

De afwezigheid van bloeien van Phaeocystis hoeft niet altijd te wijzen op een zeer goede waterkwaliteit. Bloeien van Phaeocystis treden ook niet op bij een lage saliniteit. De soort kan zich niet handhaven in wateren met een gemiddelde saliniteit <23 (13 gCl/l) (Cadée, 1991) en bovendien komt Phaeocystis in stilstaand water niet of nauwelijks tot ontwikkeling.

SOORTENSAMENSTELLING

De frequentie van bloeien van Phaeocystis wordt als indicator gebruikt voor de soortensamen- stelling, net als bij de overgangs- en kustwateren. Een bloei van Phaeocystis is gedefinieerd als een concentratie van > 106 cellen/l en de frequentie wordt berekend als het aantal maanden

sen ZGET en GET is op 10% gelegd en de grens tussen GET en ‘matig’ op de deelmaatlat, ofte- wel de norm, op 17%. Dit is geba seerd op expert judgement en dat geldt ook voor de keuze van de grenzen ‘matig’/’ontoe reikend’ en ‘ontoereikend’/’slecht’.

TABEL 11.2A KLASSENGRENZEN EN NORMALISATIE TEN BEHOEVE VAN DE EKR VOOR HET TYPE M32 VAN DE ABUNDANTIE VAN FYTOPLANKTON EN

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN