• No results found

DE LANGZAAM STROMENDE RIVIER EN HAAR NEVENGEULEN VORMEN VAAK EEN NETWERK VAN STROMEN LANGS EILANDEN EN ZANDBANKEN DE BEBOSTE OEVERS EN DE DOOR BOMEN VASTGELEGDE EILANDEN BIEDEN MET DE IN HET WATER REIKENDE WORTELS SCHUILPLAATS AAN DE

LANGZAAM STROMEND RIVIERTJE OP ZAND/KLEI (R6)

DE LANGZAAM STROMENDE RIVIER EN HAAR NEVENGEULEN VORMEN VAAK EEN NETWERK VAN STROMEN LANGS EILANDEN EN ZANDBANKEN DE BEBOSTE OEVERS EN DE DOOR BOMEN VASTGELEGDE EILANDEN BIEDEN MET DE IN HET WATER REIKENDE WORTELS SCHUILPLAATS AAN DE

RIVIERKREEFT (RECHTS ONDER), TERWIJL HET ZANDHABITAT (LINKS MIDDEN) VOEDSEL, IN DE VORM VAN DETRITUSOPHOPINGEN, BIEDT AAN VEEL KLEINE ONGEWERVELDEN. FOTO’S P.F.M. VERDONSCHOT

R7

LANGZAAM STROMENDE RIVIER/NEVENGEUL

DE LANGZAAM STROMENDE RIVIER EN HAAR NEVENGEULEN VORMEN VAAK EEN NETWERK VAN STROMEN LANGS EILANDEN EN ZANDBANKEN. DE BEBOSTE OEVERS EN DE DOOR BOMEN VASTGELEGDE EILANDEN BIEDEN MET DE IN HET WATER REIKENDE WORTELS SCHUILPLAATS AAN DE RIVIERKREEFT (RECHTS ONDER), TERWIJL HET ZANDHABITAT (LINKS MIDDEN) VOEDSEL, IN DE VORM VAN DETRITUSOPHOPINGEN, BIEDT AAN VEEL KLEINE ONGEWERVELDEN. FOTO’S P.F.M. VERDONSCHOT.

• Zand in langzaam stromend water. In relatief rustige delen van de rivier kan de bodem bestaan uit zand. Er is sprake van langzame stroming, zodanig dat er geen slib wordt afgezet.

• Zand met een laagje slib of detritus in langzaam stromend water. In rustige delen van de rivier, zowel in de hoofdgeul als in de nevengeulen kunnen plekken zijn waar fijn detritus of slib kan sedimenteren. Vaak gebeurt dit op een zandige ondergrond. Het habitat dat zo ontstaat bestaat uit een ondergrond van zand met een laagje slib. De stroomsnelheid in deze delen van de rivier is langzaam. Sommige plekken in nevengeulen of hoekjes in de oever kunnen zelfs stilstaand zijn. Hoe verder stroomafwaarts, hoe langzamer de stroom- snelheid van de rivier en hoe meer van dit habitat aanwezig zal zijn.

• Slib in langzaam stromend tot stilstaand water. In rustige delen van de rivier, zowel in de hoofdgeul als in nevengeulen kunnen plekken zijn waar slib kan sedimenteren. Als de slib laag zodanig dik is dat de onderliggende zandlaag niet meer door macrofauna bewoond wordt, is er sprake van een slibhabitat. Dit habitat komt vooral in beneden- stroomse delen van de rivieren voor. De stroomsnelheid in dit habitat is zeer langzaam tot nul. Het slibhabitat kan zowel in ondiepe als in diepe delen van de rivier voorkomen. • Habitats in snelstromende delen. In natuurlijke langzaam stromende rivieren komen van

nature plekken voor waar het water sneller stroomt. Dit betreft vooral de buitenbochten van meanders en smallere nevengeulen. In deze delen kan grof substraat zoals grind wor- den afgezet. Vast substraat kan echter ook aan het oppervlak komen als de rivier grind- of veenbanken die zich in de ondergrond bevinden aansnijdt. In natuurlijke langzaam stromende rivieren komt ook veel dood hout voor. Dit hout is afkomstig van ooibos dat zich op de oevers van de rivieren bevindt. Het gaat hier alleen om grote stammen of om- gevallen bomen die ondanks de snelle stroming op hun plaats blijven liggen. Omgevallen bomen vormen zowel in de hoofdgeul als in nevengeulen dammen waarachter ander ma- teriaal zich kan ophopen.

CHEMIE

Het water, dat deels afkomstig is van beken en riviertjes en deels van buiten Nederland, is neu- traal (tot basisch) en zwak eutroof tot eutroof. Heinis et al. (2004) geven indicatieve waarden van enkele waterkwaliteitsparameters. Op basis van de koppeling met de natuur-doel typen kan het type verder als volgt worden gekarakteriseerd:

Waterregime: open water Droogvallend zeer nat nat matig nat vochtig matig droog droog Zuurgraad: zuur matig zuur zwak zuur neutraal basisch Voedselrijkdom: oligotroof mesotroof zwak eutroof matig eutroof eutroof

BIOLOGIE

In snelstromende delen komen stromingsminnende soorten voor. De soorten in langzaam stromend water zijn veelal minder gevoelig voor vervuiling en lage zuurstofgehalten dan de soorten op hetzelfde substraat in snel stromend water. Van nature komen de meeste, vaak karakteristieke, macrofaunasoorten voor op en tussen vast substraat, zand en slib zijn minder rijk. De vegetatie bevindt zich in de ondiepe en matig diepe delen. Er zijn migratie- mogelijkheden voor fauna door middel van verbinding met andere beken en riviertjes.

FYTOBENTHOS

Op alle beschikbare substraten zullen benthische diatomeeën abundant zijn (vast substraat, zand, slib. In snelstromende delen zijn zand en slib te instabiel voor een goed ontwikkelde gemeenschap. Het zijn vooral de algemene soorten die abundant zijn.

MACROFYTEN

Bij een wat lagere dynamiek (stroomafwaartse riviertrajecten, tijdelijk geïsoleerde wateren en eenzijdig afgesloten rivierarmen) kan zich een sterke waterplantenontwikkeling voor doen, vaak gedomineerd door drijfbladplanten, met daarnaast fonteinkruidvegetaties en emergenten. In de stromende wateren van het zomerbed komen waterplanten voor in luwtes van obstakels in de rivier (eilanden, zandbanken, dode bomen) en in al dan niet meestromende nevengeulen. In snelstromende delen is de watervegetatie efemeer en spaarzaam aanwezig. Het aantal soorten is beperkt, en omvat alleen enkele planten gemeenschappen met soorten die bestand zijn tegen veel waterstandsschommelingen en stroming. De vegetatie van de lage oever bestaat uit pioniervegetaties en moerasruigtes, terwijl iets hogerop zachthoutooibos groeit.

MACROFAUNA

De macrofaunagemeenschap bevat minder rheofiele soorten dan die van snelstromende rivieren. De gemeenschap is divers met soorten van harde substraten, zoals de kokerjuffer

Hydropsyche exocellata, de vedermug Orthocladius oblidens, de tweekleppigen Pisidium pseudosphaerium, Pseudanodonta complanata en Unio crassus en de vedermug Demicryp-tochiro- nomus vulneratus. Als er sprake is van slibafzetting komen meer ubiquistische soorten

voor, vooral wormen, vedermuggen en tweekleppigen (zoals Pisididae) gevonden. De enige kenmerkende (en recent teruggekeerde) libel is Gomphus flavipes.

VISSEN

Doordat de hoofdstroom langzaam stroomt kunnen naast reofiele soorten ook de volwassen levensstadia van eurytope soorten zich hier handhaven. De jonge levensstadia van reofiele en eurytope soorten groeien op in de langzamer stromende zandige nevengeulen en in de strangen. Limnofiele soorten worden aangetroffen in de afgesloten strangen waar aquatische vegetatie tot ontwikkeling gekomen is. Hiernaast fungeert dit riviertype als doortrekgebied voor anadrome soorten als zalm, zeeforel, elft en houting die zich voortplanten in de boven- loop van de rivier of zijrivieren.

15.2 WATERFLORA

ABUNDANTIE

In de referentiesituatie komen de verschillende groepen waterplanten vaak gemengd voor op luwe plekken in de hoofdstroom. Afhankelijk van het successiestadium en lokale milieu- verschillen kunnen submerse en drijvende groeivormen domineren. Vanwege deze afhanke- lijkheid in de tijd wordt de abundantie van de afzonderlijke submerse en drijvende groei- vormen niet in aparte deelmaatlatten onderscheiden, maar samen beoordeeld. Kroos kan in luwe riviergedeelten ophopen (zoals in niet stromende stuwpanden) en indiceert dan sterk geëutro fieerde condities. Vanwege het sterk incidentele en locale karakter hiervan worden kroosdekken niet beoordeeld. Draadwieren kunnen voorkomen in een lage bedekking, maar met name in semi-stagnante delen. Hogere bedekkingen duiden op eutrofiëring, maar kun- nen ook het gevolg zijn van natuurlijke verrijking van het water onder stagnerende condities. Draadwieren worden worden daarom niet als indicator beschouwd voor dit type. In referen- tie-omstandigheden zijn de oevers grotendeels begroeid met (zachthout)ooibos terwijl op laaggelegen oeverdelen relatief kortdurend droogvallende slik- en zandplaten voorkomen. In de uiterwaarden komen klein water, moeras, rivierduin, stroomdalgrasland, zachthout- en hardhoutooibos op ruime schaal voor en zijn botanisch goed ontwikkeld. Omdat R7 is afgeba- kend tot alleen de hoofd- en nevengeulen, wordt deze deelmaatlat niet beoordeeld.

Waterplanten komen in de referentie alleen in de ondiepe delen voor. De bedekking in dit begroeibare areaal varieert van meer dan 10% (stromende delen) tot 50% (semi-stagnante delen). De volgende waarden zijn vastgesteld voor de verschillende ecotopen:

1. diep zomerbed (geen waterplantengroei mogelijk): bedekking 0%;

2. ondiep zomerbed: 1% (door stroming en peilfluctuaties zeer beperkte groeimogelijkheden en een lage bedekking);

3. nevengeul: 1-50% (afhankelijk van peilfluctuatie in zomer; bovenstrooms minder mogelijkhe- den dan benedenstrooms en een hogere bedekking van 5-100%);

4. eenzijdig aangekoppelde, dynamische strang 10-90% (afh. van peilfluctuatie in zomer; boven- strooms minder mogelijkheden dan benedenstrooms; bedekking 50-100%).

Een bedekking van >5% in het begroeibaar areaal (ecotopen 2, 3 en 4) wordt hier als de refe- rentie geschat; dit is mede gebaseerd op een gebleken omslag tussen ecologische toestanden van heldere en troebele uiterwaardwateren. Het areaal waterplantenbiotoop kan niet worden vastgesteld voor de ‘echte’ referentie maar kan voor de sterk veranderde situatie eenvoudig worden overgenomen uit de natuurstreefbeelden van de betreffende waterlichamen. Bij de bepaling van bedekkingen dient wel rekening te worden gehouden met de zeer sterke ver- schillen tussen jaren; beoordeling dient bij voorkeur op basis van een reeks jaren te worden uitgevoerd.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN