• No results found

Als maat voor kwelderkwaliteit geldt de verdeling van vegetatiezones Uitgangspunt hierbij is dat binnen een waterlichaam als geheel een evenwichtige kwelderzonering

NIVEAU 3 GEMEENSCHAPPEN BINNEN LEEFGEBIED

Op dit niveau werd tot nu toe in de BEQI de benthos gemeenschap beoordeeld met vier indicatoren: soortenrijkdom, totale dichtheid, totale biomassa en de Bray Curtis similariteitsindex. De BEQI-review (Boon et al., 2011) van de indicatoren laat zien dat de indicatoren totale dichtheid en totale biomassa laag scoren omdat ze (a) minder geschikt zijn als benthische kwaliteitsindicator en (b) moeilijk te intercalibreren zijn omdat ze bijna niet worden gebruikt in West-Europa. Ook de Bray-Curtis similariteits-index blijkt niet geschikt als indicator voor gevoelige en opportunistische soorten. De indicatoren Soortenrijkdom blijkt wel geschikt om te gebruiken in de BEQI-2. De BEQI-2 maatlat is op basis van deze BEQI- review vanaf de basis opnieuw ontworpen en gecalibreerd in het BEQI-calibratie-rapport voor overgangswater (van Loon et al., 2011).

Na het testen van de meest veelbelovende indicatoren uit de BEQI-review in overgangswater met een grote set van MWTL benthos data komen de indicatoren Soortenrijkdom, Shannon index en AMBI als het meest geschikt naar voren. Deze indicatoren komen overeen met die in de Spaanse m-AMBI maatlat. Een belangrijk verschil met de m-AMBI is echter, dat de BEQI-2 een eenvoudige en vaststaande univariatie calibratie-methode gebruikt die eenvoudig hand- matig of automatisch kan worden uitgevoerd. De m-AMBI gebruikt een multivariatie calibra- tie-methode, die weinig transparant en moeilijk te automatiseren is in de Nederlandse maat- latsoftware. Uit uitgebreide testen is gebleken, dat de BEQI-2 ondanks deze andere kalibratie- methode vrijwel dezelfde EKR-scores geeft als de m-AMBI, indien voldoende grote monsters (box cores ≥0,07 m2 of data pools van 0.1 m2) worden gebruikt. Een opmerking hierbij is

dat alle monsters worden gepooled. Bij het ‘poolen’ worden per soort de aantallen bij elkaar opgeteld. Ook wordt het bemonsteringsvlak van de verschillende monster opgeteld. Het be- monsteringsoppervlak van een ‘gepooled’ monster moet vallen binnen een bepaald bereik. Gangbaar is een bemonsteringsoppervlak tussen 0.095 en 0.105 m2. Bij het poolen mogen er

geen monsters worden gecombineerd die op dezelfde plaats en dag (maar op een andere tijd) zijn genomen. Als de monsters wel op dezelfde plaats maar op een verschillend tijdstip zijn genomen dan worden die monsters in verschillend ‘pools’ opgenomen. Hierdoor blijft een prima vergelijkbaarheid met de internationaal (o.a. door Duitsland en Spanje) veelgebruikte m-AMBI gehandhaafd. Voor de BEQI-2 is uiteindelijk univariate calibratie van de EKR waarden gekozen omdat 1) het calibratieproces helder en transparant is, 2) de indicator EKR resultaten gemakkelijk gecommuniceerd kunnen worden naar watermanagers en beleidsmakers en 3) de univariate berekeningen automatisch en eenvoudig in de in Nederland gebruikte software kunnen worden ingebouwd (Aquokit).

Per waterlichaam worden in de herziene maatlat drie indicatoren beschouwd: Soortenrijkdom, Shannon index (log2) en AMBI. De benthos soortenlijst is beschreven in Gittenberger & van Loon (2011), zie bijlage 10. De referentiewaarden voor soortenrijkdom en Shannon index zijn bepaald als de 99 percentielen van alle beschikbare indicatorwaarden binnen een water- lichaam-ecotoop en een gestandaardiseerde periode ( 1992-2007), zie van Loon et al. (2012). Voor de AMBI is de theoretische referentiewaarde in alle gevallen 0.

Voor de BEQI-2 is een eenvoudige geïntercalibreerde ecotoopindeling op basis van saliniteit (mesohalien, polyhalien, euhalien) en globale hoogteligging (intertidaal, subtidaal) overge- nomen uit het intercalibratie-proces. In deze ecotoop-indeling wordt de classificatie in zand en slib niet meegenomen, omdat dit in de praktijk een hele geleidelijke milieugradiënt is die minder relevant wordt geacht in de intercalibratie. Deze eenvoudige ecotoop-indeling blijkt prettig te werken (beperkt en overzichtelijk aantal ecotopen en relatief veel data per ecotoop) en in veel gevallen goede trendanalyse-resultaten te geven.

Het blijkt uit de calibratie-resultaten voor alle Nederlandse mariene wateren dat benthos- najaarsdata meestal meer significante indicator- en BEQI-2 trends laten zien dan voorjaars- data. Op basis hiervan wordt aanbevolen om, indien mogelijk, benthos-najaarsdata te gebrui- ken (Boon et al., 2011; Van Loon & Verschoor, 2012).

De BEQI-2 maatlat is gevalideerd in de Westerschelde voor de drukken zuurstofverlaging en stroomsnelheid (Van Loon et al., 2011). Er konden voor deze twee drukken significante en waarschijnlijke correlaties worden gevonden met de BEQI-2 EKR trends. Deze validatie van de gevoeligheid van een maatlat voor menselijke drukken is vereist door de KRW.

De volgende formule wordt voor de BEQI-2 gebruikt (univariate model) op basis van de calibratie en intercalibratie van Nederlandse benthos data in overgangswateren (van Loon

et al., 2011):

EKR (ecotoop) = 1/3 * [Sbeoord. / Sref.] + 1/3 * [H’beoord. / H’ref.] + 1/3 * [(6 – AMBIbeoord.) / 6]

Als in overgangswater op basis van expert judgement de goed/matig klassegrens op en 0.58 wordt gesteld, dan worden realistische BEQI-2 classificatie-resultaten verkregen. In het nationale classificatie-systeem worden echter andere standaard klassegrenswaarden aangehouden (zeer goed/Goed = 0.8, goed/matig = 0.6, matig/slecht = 0.4 en slecht/zeer slecht = 0.2). Daarom wordt voor overgangswater een lineaire transformatie toegepast (verhoging van de BEQI-2 EKR waarden met +0.02) om te voldoen aan de door de EU opgelegde maatlatgrenzen. De nationale BEQI-2 classificatie-resultaten blijven hierdoor hetzelfde als de geïntercalibreerde classificaties. Voor de Waddenzee (type K2) blijkt volgens expert judgement deze transformatie met +0.02 ook nodig.

Voor de kustzone kon geen expert judgement worden verkregen, en is daarom de transformatie van +0.02 toegepast omdat dit de methode is voor overgangswater en beschut kustwater. Echter, voor de zoute meren (M32) is deze transformatie volgens expert judgement van het Grevelingenmeer niet nodig, en zal daarom niet worden toegepast.

EINDOORDEEL VOOR EEN WATERLICHAAM

Voor de KRW is uiteindelijk een integrale beoordeling van een waterlichaam vereist. Dit kan worden bereikt door de EKR resultaten van verschillende ecotopen van het waterlichaam te combineren met oppervlakte-gebaseerde gewichtsfactoren. De volledige oppervlakte van een waterlichaam moet vertegenwoordigd zijn en beoordeeld worden aan de hand van de gebruikte ecotypen. De EKR van een waterlichaam wordt als volgt berekend uit de ecotoop- EKR waarden (Faber et al., 2011):

EKR(waterlichaam) = Σi (EKRi * Fractie i) i is ecotoopnummer.

2.8 VIS

De maatlat voor vissen bestaat uit indicatoren die de referentievisstand adequaat kunnen beschrijven, in staat zijn de huidige visstand te beoordelen ten opzichte van die referentie, robuust zijn en gekoppeld zijn aan een gestandaardiseerde bemonsteringsmethode. Ook zijn

ze in staat de natuurlijke variatie te onderscheiden van menselijke invloeden (pressoren). Met het oog hierop is een keuze gemaakt voor indicatoren die voor een belangrijk deel gebaseerd zijn op de samenstelling van de visgemeenschap als geheel en niet op individuele (zeldzame) soorten. De beoordelingsmethode is opgezet als een IBI (Index voor Biotische Integriteit) met type-specifieke soorten in diverse indicatoren, die een relatie hebben met de relevante pressoren. Algemene soorten spelen hierin een belangrijke rol. Niet alleen is de kennis van deze soorten groot, maar ook de indicatieve waarde voor het ecologisch functioneren van een water (bijvoorbeeld brasem). In het onderstaande worden de gekozen indicatoren kort toegelicht, in de achtergronddocumenten (Klinge et al., 2004; Jager en Kranenbarg, 2004; Jaarsma et al., 2007; Jager & Van Loon, 2007; Kranenbarg & Jager, 2008; Jager, 2009) wordt hier in detail op ingegaan. Bij het toepassen van de maatlatten is het de verantwoordelijkheid van de gebruiker om de juiste monitoringsgegevens te gebruiken. Niet alle monitoringdata die worden verzameld bij visstand bemonsteringen worden bij alle watertypen gebruikt. De gebruiker moet goed kijken of de data zijn verzameld met de voor het watertype juiste bemonsteringsmethoden.

SOORTENSAMENSTELLING

Voor deze deelmaatlat wordt behalve voor de zoete gebufferde meren (M14, M20, M21, M23, M27) het aantal of relatieve aantal aangetroffen soorten beoordeeld die op een lijst staan die per watertype is vastgesteld. Voor brakke en zoute meren (M30, M31, M32), voor rivieren (R-typen) en voor overgangswateren (O2) is de lijst uitgesplitst naar gilden, waarbij voor grote rivieren (R7, R8, R16) ook nog een type-specifieke selectie is gemaakt. Met het aantal soorten wordt het aantal bedoeld dat kan worden wordt aan getroffen bij een gestandaardiseerde bemonstering. In de zoete gebufferde meren wordt de soortensamenstelling niet beoordeeld.

Bij rivieren en meren is uitgegaan van de standaard conform het Handboek hydrobiologie (STOWA). Deze bemonstering is niet gericht op het vangen van alle aanwezige soorten, maar slechts de algemene soorten voor dat water. Dat betekent dat een soort een zekere abundantie moet hebben om te worden gevangen. Bij het bepalen van de soortensamenstelling in de grote rivieren (R7, R8, R16) mag geen gebruik gemaakt worden van metingen uit fuiken (wel uit kuilen en elektro). Bij het bepalen van de soortensamenstelling en abundantie in de kleine riviertypen (R4-R6, R12-R15, R17, R18) mag alleen gebruik worden gemaakt van de metingen met het elektrovisapparaat (niet van de zegen).

Voor overgangswateren wordt bemonsterd met een ankerkuilvisnet met een gestandaardiseerde oppervlakte en gedurende een gestandaardiseerde tijd (Bioconsult, 2007). Hierbij wordt een zo breed mogelijk beeld verkregen van de aanwezige vissoorten.

De type-specifieke factoren isolatie (mate van verbinding met andere oppervlaktewateren, vooral in meren en rivieren), dimensie (oppervlakte, vooral in meren) of habitatdiversiteit (belangrijkste factor in overgangswateren) zijn van invloed op de soortenrijkdom en zijn daarmee bepalend voor de referentiewaarde. Een waarde lager dan de referentiewaarde duidt op een afname van de soortenrijkdom als gevolg van pressoren zoals eutrofiëring, peilbeheersing of andere menselijke beïnvloeding.

Bij zwak gebufferde, kleine meren (vennen, M12) wordt het oordeel over de soortenrijkdom uitgedrukt in de al dan niet aanwezigheid van vis. Afwezigheid geeft een beoordeling ‘slecht’ met een waarde voor EKR = 0; aanwezigheid geeft een beoordeling ‘zeer goed’ met een waarde voor EKR = 1,0.

Bij overgangswateren (02) en bij brakke (M30, M31) en zoute (M32) meren wordt het aantal soorten volgens vier (M31 en M32) tot vijf (M30 en O2) verschillende ecologische gilden beoordeeld. Bij deze wateren zijn er vele factoren die bepalen welke samenstelling de visgemeenschap heeft. Zowel de aanwezigheid van een verbinding met zoet water (voor zoetwatersoorten nodig om te paaien), de aanwezigheid van een verbinding met de zee en (wisselingen in) het zoutgehalte van het water zelf spelen een rol. Er is een grote diversiteit tussen en binnen de watertypen.

Voor overgangswateren (O2) kon worden vergeleken met een historische referentie (zie bijlage 11), maar bij de brakke (M30, M31) en zoute (M32) meren is als referentie per watertype uitgegaan van de ‘maximaal haalbare diversiteit’ met zowel zoetwatersoorten, brakwatersoorten als mariene soorten. Deze referentie geldt natuurlijk niet voor geïsoleerde brakke wateren. Door de visstand te verdelen in een aantal groepen die corresponderen met relevante kenmerken van het specifieke watersysteem (zoals chloridegehalte, isolatie/verbinding, dimensie en inrichting) kan dit echter worden ondervangen. Bij de beschrijving van sterk veranderde waterlichamen kunnen dan specifieke groepen soorten worden uitgesloten (bijvoorbeeld geen mariene soorten indien geïsoleerd). De vissoorten die behoren tot de referentie voor overgangswateren en de soorten die regelmatig in brakke wateren worden aangetroffen zijn ingedeeld in ecologische gildes volgens de indeling van Elliott & Hemingway (2002) voor estuaria. De door hen onderscheiden gildes zijn (o.a.):

• diadrome soorten (CA) die migreren tussen zee en rivier en het estuarium als trekroute gebruiken en soms ook (tijdelijk) als opgroeigebied;

• estuarien residente soorten (ER) die hun totale levenscyclus in het estuarium kunnen doorlopen;

• mariene juvenielen (MJ), mariene soorten waarvan de jonge exemplaren kunnen opgroeien in een estuarium;

• mariene seizoengasten (MS), mariene soorten die in een vast seizoen een estuarium kunnen bezoeken;

• zoetwatersoorten (FW) worden onderverdeeld in drie groepen. De soorten in de groepen Z1-BRAK en Z2-LBRAK zijn de meest chloridetolerante soorten, die respectievelijk nog zijn aangetroffen bij chloridegehalten tot circa 8 en 4 g/l. De soorten van Z3-ZOET zijn niet aangetroffen boven circa 2 gCl/l, deze groep bestaat overigens vrijwel geheel uit plant- minnende zoetwatersoorten en is binnen de zwak-brakke wateren indicatief voor plan- tenrijkdom. Bij overgangswateren (O2) spelen de zoetwatersoorten geen rol meer bij de beoordeling van de soortensamenstelling; voor de abundantie is alleen de pos nog als indicatorsoort gekozen.

Ook bij rivieren wordt het aantal soorten per gilde beoordeeld. De verschillende soorten vertegenwoordigd in de gilden maken gebruik van specifieke habitats binnen een riviersysteem en zijn daarom ook gevoelig voor specifieke drukken op het systeem. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de grote en de kleine riviersystemen. Voor de deelmaatlat soortensamenstelling worden bij kleine riviertypen (R4-R6, R12-R15, R17, R18) de volgende indicatoren gebruikt:

• relatief aantal kenmerkende rheofiele soorten (= aantal kenmerkende rheofiele soorten / totaal aantal soorten);

Voor elk watertype is een beoordelingtabel opgesteld waaruit de score volgt uit het gevonden aandeel van deze soorten op basis van een ondergrens (EKR = 0) en een bovengrens (EKR=1,0). Bij een aandeel dat tussen grenzen ligt wordt lineair geïnterpoleerd. De indeling van de soorten

in de onderscheiden gilden of groepen voor elk van de deelmaatlatten en de vermelding welke soorten daarin kenmerkend zijn per type staat weergegeven in bijlage 11. Een aandeel hoger dat de bovengrens leidt automatisch tot een EKR van 1,0 en een aandeel dat beneden de ondergrens geeft een EKR van 0.

Voor de grote riviertypen (R7, R8, R16) worden de volgende indicatoren gebruikt: • aantal inheemse diadrome soorten;

• aantal inheemse rheofiele soorten; • aantal inheemse limnofiele soorten.

Voor elk watertype is een beoordelingtabel opgesteld waaruit de score volgt uit het gevonden aantal van deze soorten. Bij een aantal dat tussen klassengrenzen ligt wordt lineair geïnter- poleerd tussen de klassengrenzen. De indeling van de soorten in de onderscheiden gilden of groepen voor elk van de deelmaatlatten en de vermelding welke soorten daarin kenmerkend zijn per type staat weergegeven in bijlage 11.

ABUNDANTIE

Dit kenmerk wordt ingevuld door een aantal indicatoren, die elk een deel van de vis gemeen- schap weerspiegelen.

Bij zoete gebufferde meren (M14, M20, M21, M23, M27) zijn deze indicatoren gebaseerd op de relatieve biomassa van:

• brasem. Het aandeel brasem neemt in het algemeen toe met de voedselrijkdom van een water. Een zeer sterke dominantie van brasem is kenmerkend voor voedselrijke, troebele en vegetatie-arme wateren.

• baars+blankvoorn in % van alle eurytopen: de eurytopen baars en blankvoorn komen relatief meer voor in heldere (vaak diepere) wateren met veel of weinig submerse vegetatie maar met een gering aandeel oeverzone.

• plantminnende vis: snoek, ruisvoorn, zeelt, kroeskarper, bittervoorn, giebel, grote mod- derkruiper, kleine modderkruiper, tiendoornige stekelbaars en vetje komen relatief meer voor in wateren met een groot aandeel submerse- en oevervegetatie en/of overstromings- vlaktes. In het achtergronddocument wordt het belang van submerse vegetatie en oevervegetatie voor de vis nader toegelicht.

• zuurstoftolerante vis: de zuurstof-, pH- en temperatuurtolerante soorten zeelt, grote mod- derkruiper en kroeskarper zijn indicatief voor plaatsen met een hoge zuurstofdynamiek zoals ondiep water in verlandingszones.

Met deze deelmaatlatten voor abundantie wordt dus gelijktijdig de soortensamenstelling getoetst.

Bij zwak gebufferde meren (vennen, M12) wordt het oordeel over de abundantie gebaseerd op twee indices: de totale biomassa en het aandeel exoten. De score voor biomassa wordt berekend uit een geknikt lineair verband tussen de kwaliteit en het aantal kilo’s vis per ha. De score voor het aandeel exoten wordt uitgedrukt in het aantal kilo’s vis van de betreffende soorten gedeeld door het totaal aantal kilo’s gevangen vis en vermenigvuldigd met 100. Het oordeel voor het aandeel exoten wordt berekend uit een geknikt lineair verband tussen kwaliteit en percentage.

Bij brakke en zoute meren (M30, M31, M32) wordt het relatieve aandeel als biomassa van de zelfde groepen van gilden beoordeeld als waarvan de soortensamenstelling wordt

beoordeeld. Bij de overgangswateren (O2) is per ecologische gilde gekozen voor twee soorten als vertegenwoordiger: spiering en fint (diadroom), slakdolf en bot (estuarien resident), en haring (marien juveniel). De seizoensgasten worden niet kwantitatief beschouwd, onder andere omdat de trefkans van deze soorten in de reguliere monitoring klein is. Wel is er een kwantitatieve uitwerking voor de pos als vertegenwoordiger voor de oligohaliene zone (zoetwatersoorten). Van deze soorten wordt de vangstdichtheid bepaald in het voorjaar en najaar uit ankerkuilmonitoring. Spiering en fint zijn opgedeeld in drie leeftijdsgroepen: 0+, subadult en adult. Alleen als alle drie de leeftijdsgroepen vertegenwoordigd te zijn kan er sprake zijn van een zichzelf in standhoudende populatie. Voor een complete beoordeling worden meetresultaten uit het voorjaar en najaar, en uit de polyhaliene, mesohaliene en oligohaliene zone geïntegreerd volgens vastgestelde rekenregels (tabel 2.8).

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN