• No results found

KRONKELEND, SLINGEREND BAANT DE PERMANENTE LANGZAAM STROMENDE BOVENLOOP ZICH EEN WEG DOOR OPEN OF GESLOTEN BOS DE EENDAGSVLIEG (RECHTS MIDDEN) HEEFT EEN KORT VOLWASSEN BESTAAN, MAAR LEEFT ALS LARF LANGE TIJD IN DEZE BOVENLOOP PLAATSELIJK

GROTE BRAKKE TOT ZOUTE MEREN (M32)

KRONKELEND, SLINGEREND BAANT DE PERMANENTE LANGZAAM STROMENDE BOVENLOOP ZICH EEN WEG DOOR OPEN OF GESLOTEN BOS DE EENDAGSVLIEG (RECHTS MIDDEN) HEEFT EEN KORT VOLWASSEN BESTAAN, MAAR LEEFT ALS LARF LANGE TIJD IN DEZE BOVENLOOP PLAATSELIJK

KOMT OP DOOD HOUT HET ENIG AQUATISCHE SCHIMMELTJE VOOR, HET MIJTERTJE (RECHTS ONDER). FOTO’S P.F.M. VERDONSCHOT

R4

PERMANENTE LANGZAAM STROMENDE BOVENLOOP

KRONKELEND, SLINGEREND BAANT DE PERMANENTE LANGZAAM STROMENDE BOVENLOOP ZICH EEN WEG DOOR OPEN OF GESLOTEN BOS. DE EENDAGSVLIEG (RECHTS MIDDEN) HEEFT EEN KORT VOLWASSEN BESTAAN, MAAR LEEFT ALS LARF LANGE TIJD IN DEZE BOVENLOOP. PLAATSELIJK KOMT OP DOOD HOUT HET ENIG AQUATISCHE SCHIMMELTJE VOOR, HET MIJTERTJE (RECHTS ONDER). FOTO’S P.F.M. VERDONSCHOT.

CHEMIE

Het water is matig zuur tot neutraal en meestal oligo- tot mesotroof. Indien de bovenloop ge- voed wordt vanuit hoogveen en ondiep, jong grondwater, leidt dit tot een regelmatige afvoer van mineralenarm, matig tot zwak zuur water. Indien de bovenloop gevoed wordt met dieper, ouder grondwater, leidt dit tot een meer fluctuerende afvoer van mineralenrijk, zwak zuur tot neutraal water. Heinis et al. (2004) geven indicatieve waarden van enkele waterkwaliteits- variabelen. Op basis van de koppeling met de natuurdoeltypen kan het type verder als volgt worden gekarakteriseerd:

Waterregime: open water Droogvallend zeer nat nat matig nat vochtig matig droog droog Zuurgraad: zuur matig zuur zwak zuur neutraal** basisch Voedselrijkdom: oligotroof mesotroof* zwak eutroof matig eutroof eutroof

BIOLOGIE

De kenmerkende macrofaunagemeenschap bestaat uit rheofiele, soms koud-stenotherme, en stromingstolerante soorten. De stromend watersoorten van grotere beken doen hun intrede. De meeste soorten leven op vaste substraten en in mindere mate in of op het sediment, in de waterkolom en het litoraal. Het betreft vertegenwoordigers van alle trofische niveaus tenzij het water enigszins zuur en kalkarm is. De vegetatieontwikkeling vindt met name plaats in mineralenrijkere wateren en is beperkt tot het pleksgewijs voorkomen van enkele stromings- minnende waterplanten (zoals goudveilsoorten en klimopwaterranonkel) op open plaatsen, bijvoorbeeld tussen overhangende bomen. De visfauna is beperkt.

FYTOBENTHOS

Op aangeslibde, rustig stromende tot stilstaande plekken zijn epipelische diatomeeën domi- nant. Op plekken met stabiel fijn en grof grind (voor zover aanwezig) kunnen epilithische diatomeeën abundant worden. Filamenteuze algen kunnen abundant zijn onder meso- eutrofe omstandigheden.

MACROFYTEN

Plaatselijk in de oevers komen grondwatergevoelige plantensoorten voor. In basenrijke mi- lieus gaat het om soorten zoals paarbladig goudveil (Chrysosplenium oppositifolium), beekpunge (Veronica beccabunga), bittere veldkers (Cardamine amara), witte waterkers (Nasturtium officinale) en slanke sleutelbloem (Primula elatior). In de beekbovenloop komt haaksterrenkroos (Callitriche

brutia), kleine egelskop (Sparganium emersum), groot bronkruid (Montia fontana) en grote water-

ranonkel (Ranunculus peltatus var. heterophyllus) voor. In zwak zuur milieu kunnen soorten van zacht water als vlottende bies (Eleogiton fluitans), knolrus (Juncus bulbosus) en drijvende water- weegbree (Luronium natans) aanwezig zijn. In matig hard, helder water worden de kwelindica- tor waterviolier (Hottonia palustris) en rossig fonteinkruid (Potamogeton alpinus) en gewoon ster- renkroos (Callitriche platycarpa) gevonden. Indien het substraat mineraalrijk en enigszins aan- gerijkt is met kalk, zodat een (zwakke) buffering in stand gehouden wordt, bestaat de vegeta- tie uit teer vederkruid (Myriophyllum alterniflorum) (in regio’s zoals de Veluwe). Op plaatsen met uittredend grondwater en meer voedselrijke omstandigheden wordt klimopwaterranon- kel (Ranunculus hederaceus) aangetroffen. Bij vermesting en alkalinisering maken genoemde soorten plaats voor haarfonteinkruid (Potamogeton trichoides), tenger fonteinkruid (Potamogeton

pusillus) en smalle waterpest (Elodea nuttallii). Kenmerkende gemeenschappen zijn de

associatie van waterviolier en sterrekroos (5Ca1), associatie van klimopwaterranonkel (5Ca2), associatie van paarbladig goudveil (arme subassociatie en subassociatie met gewone pellia; 7Aa2ab), kegelmos-associatie (subassociatie met gewone pellia; 7Aa3a), associatie van groot

moerasscherm (8Aa3), associatie van teer vederkruid (5Ca3), associatie van vlottende bies (6Ac2), bronkruidassociatie (subassociatie met fijne waterranonkel 7Aa1a), blaaszegge-asso- ciatie (8Bc3) en de rompgemeenschap met duizendknoopfonteinkruid van de oeverkruid- klasse (6-RG2-(6)).

MACROFAUNA

De macrofaunagemeenschap leeft met name in of op het sediment of op harde substraten. Steenvliegen, kevers, vedermuggen en libellen zijn belangrijke groepen. In de wat zuurdere bovenlopen is de macrofauna matig divers en heeft lage aantallen individuen. Opvallend is het sporadisch voorkomen of ontbreken van veel soorten haften, platwormen, slakken en kreeft- achtigen. De meeste soorten leven op het sediment (de steenvlieg Leuctra nigra en de kriebel- mug Eusimulium cryophilum) of in het sediment (de vedermug Heterotanytarsus apicalis, de libel

Cordulegaster boltonii en de slijkvlieg Sialis fuliginosa). Het betreft veelal detritivore vergaarders

en knippers. Belangrijke groepen zijn vedermuggen (Corynoneura lobata, Micropsectra bidentata en Stempellinella minor), steenvliegen (Leuctra nigra en Nemurella picteti) en kevers (Hydroporus

discretus en Hydraena riparia). In de wat voedselrijkere bovenlopen komt een meer diverse

macrofaunagemeenschap voor. De meeste soorten leven op vaste substraten (de kriebelmug- gen Cnetha costata en Eusimulium aureum, de kevers Limnebius truncatellus en Hydraena pulchella) en in mindere mate in het sediment (de vedermuggen Brillia modesta, Chaetocladius gr vitelli-

nusen Eukiefferiella claripennis). Veel soorten zijn rheobiont (de kokerjuffers Tinodes assimilis en Potamophylax cingulatus), rheofiel (de kevers Agabus striolatus en Helophorus avernicus) en koud-

stenotherm. Het betreft detriti-herbivoren, carnivoren en omnivoren. Belangrijke groepen zijn steenvliegen (Amphinemura standfussi), kokerjuffers (Micropterna sequax, Oxyethira falcata), haften, kreeftachtigen (Gammarus fossarum en G. pulex), watermijten (Sperchon glandulosum en Sperchon setiger), kevers (Limnius volckmari en Riolus cupreus) en libellen (Ceriagrion tenellum,

Calopteryx virgo en Aeshna juncea).

VISSEN

De visfauna is erg beperkt, de meest voorkomende soort is de driedoornige stekelbaars (Gasterosteus aculeatus). Tiendoornige stekelbaars wordt ook vaak aangetroffen. Daarnaast wor- den plaatselijk bermpjes (Barbatula barbatulus) en/of riviergrondel (Gobio gobio) aangetroffen. Afhankelijk van plaatselijke omstandigheden (grofzand of grindbanken) kunnen in dit beek- type beekprikken (Lampetra planeri) voorkomen. Het is niet uitgesloten dat elritsen (Phoxinus

phoxinus, ook wel meivisje) optrekken in het voorjaar naar bovenloopjes (bijvoorbeeld Jeker;

Marquet & Salverda, 1966) om te paaien op grindbanken. Voor beekforellen (Salmo trutta fario) zullen niet voldoende goed doorstroomde grindbanken aanwezig zijn.

12.2 WATERFLORA

ABUNDANTIE

Submerse vegetatie &, drijfbladplanten & emerse vegetatie - De bedekking is afhankelijk van de be-

schaduwing en de mate van stroming. In de nazomer kan de vegetatie plaatselijk sterk ont- wikkeld zijn met een lijnvormig open deel waar het water door stroomt. Emerse vegetatie komt langs de kanten en in de binnenbochten voor. In de nazomer kan emergente vegetatie zich op meer plaatsen ontwikkelen, doordat de waterdiepte afneemt. Niet meer dan 30% van het oppervlak wordt bedekt met emerse vegetatie. Door de grote diversiteit die binnen het watertype kan optreden valt nauwelijks onderscheid te maken tussen de gewenste bedek king van de groeivormen submerse vegetatie en drijfbladplanten ieder apart. Daarnaast

hebben een aantal soorten deels een submerse en deels een drijvende groeivorm. Samen zouden deze groeivormen tussen 20 en 45% van het waterlichaam moeten beslaan.

Kroos - Soms kan op luwe plekken kroos voorkomen, dit is echter altijd met een lage bedek-

king. Bedekking met kroos mag slechts zeer minimaal voorkomen (kleiner dan 3 %).

Flab – Drijvende draadalgen kan met een lage bedekking (tot 5%) voorkomen. Wanneer drij-

vende draadalgen met een hogere bedekking voorkomen is dit een indicatie voor eutrofiering of voor normalisering door middel van stuwen.

Oevervegetatie - Doorgaans zijn de oevers begroeid met bomen, in dichtheid variërend van een

schaduwrijk bos tot een half open landschap. Onder oeverbegroeiing wordt hier alleen de boomlaag beoordeeld met een kroonsluiting van tenminste 75% (dichtheid bínnen de kroon tenminste 50%) om voldoende ontwikkeld te kunnen heten. De referentie ligt tussen 50 en 100% van de lengte van de oevers van het gehele waterlichaam met een zodanige begroeiing.

De deelmaatlatscore voor de abundantie groeivormen wordt volgens tabel 12.2a afgeleid van de referentie. De bedekkingspercentages zijn uitgedrukt als percentage van het begroeibaar areaal (zie bijlage 5).

TABEL 12.2A DEELMAATLAT VOOR ABUNDANTIE VAN GROEIVORMEN (BEDEKKINGSPERCENTAGE VAN HET WATERLICHAAM OF HET BEGROEIBARE AREAAL)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN