• No results found

TABEL 2.5A OMREKENING VAN ABSOLUTE ABUNDANTIES NAAR ABUNDANTIEKLASSEN VOLGENS VAN DER HAMMEN (1992), BIJGESTELD VOOR UITVOERING TOETSING AAN DE MAATLATTEN (IN QBWAT EN DE AQUOKIT)

Als maat voor kwelderkwaliteit geldt de verdeling van vegetatiezones Uitgangspunt hierbij is dat binnen een waterlichaam als geheel een evenwichtige kwelderzonering

TABEL 2.5A OMREKENING VAN ABSOLUTE ABUNDANTIES NAAR ABUNDANTIEKLASSEN VOLGENS VAN DER HAMMEN (1992), BIJGESTELD VOOR UITVOERING TOETSING AAN DE MAATLATTEN (IN QBWAT EN DE AQUOKIT)

Absoluut aantal individuen Abundantie-klasse Ondergrens Bovengrens 0.001 1.499 1 1.5 4.499 2 4.5 12.499 3 12.5 33.499 4 33.5 90.499 5 90.5 244.499 6 244.5 665.499 7 665.5 1808.499 8 1808.5 999999999 9

De waarden voor de parameters worden berekend met behulp van de in bijlagen 8 en 9 weergegeven lijsten met indicatoren. Als basis voor de naamgeving geldt de TWN (Taxa Waterbeheer Nederland) voor zover bekend bij verschijnen van dit document. De taxonlijst van de betreffende locatie wordt hiervoor gekoppeld aan de respectievelijke indicatorlijsten. In de indicatorlijst zijn ook enkele soortgroepen en aggregaten opgenomen. In bijlagen 8 en 9 zijn de taxa weergegeven die onder deze soortsgroepen vallen en hierbij meegenomen dienen te worden. Ook wordt aangegeven hoe met moeilijk te determineren groepen (mijten en wormen) moet worden omgegaan.

Vervolgens worden de 3 parameters als volgt berekend:

• De parameter DN % wordt berekend door de abundanties van de taxa die zowel in het monster als de lijst negatief dominante indicatoren voorkomen om te zetten naar een abundantieklassen en te sommeren. Hierbij gaat het om het aantal individuen. Vervolgens wordt het totaal van de abundantieklassen voor de dominant negatieve indicatoren ge- deeld door de som van alle abundantieklassen voor alle taxa samen.

• De parameter KM% wordt berekend door het aantal soorten dat zowel in het monster als de lijst met kenmerkende soorten voorkomen te delen door het totaal aantal soorten in het monster.

• De parameter KM % + DP % wordt berekend door de abundanties (aantal individuen) van een soort die zowel in het monster als de lijst met kenmerkende soorten of positief domi- nante indicatoren voorkomen om te zetten naar een abundantieklasse en te sommeren en vervolgens te delen door de som van alle abundantieklassen voor alle soorten in het monster.

Met de scores van bovenstaande parameters wordt vervolgens in een formule de EKR uitge re- kend (voor meren):

EKR = { 200*(KM%/KMmax) + (100-DN%) + (KM%+DP%) }/400 Voor de rivieren wordt de parameter DN zwaarder meegerekend:

EKR = { 200*(KM%/KMmax) + 2*(100-DN%) + (KM%+DP%) }/500

Voor grote rivieren (typen R7, R8 en R16) komen er bovendien termen DNmax en fEPT bij: EKR = fEPT * [{ 200*(KM%/KMmax) + 200*(1-DN%/DNmax) + (KM%+DP%) }/500]

Verklaring van de factoren:

• KMmax is het percentage kenmerkende soorten dat onder referentieomstandigheden mag worden verwacht. KMmax varieert per watertype en is bij M30 ook afhankelijk van de zomergemiddelde concentratie chloride.

• DNmax is het percentage dominant negatieve individuen (als abundantieklasse) dat onder de slechtste omstandigheden kan worden verwacht. Dat is het algemeen 100%, maar bij de grote riviertypen wezenlijk lager.

• De berekening wordt gelimiteerd voor parameterwaarden die de constanten overstijgen: voor de breuk KM%/KMMax wordt met 1,0 gerekend als KM%>KMmax en voor DN%/DNmax met 1,0 als DN% > DNmax.

• fEPT is een correctiefactor voor het aandeel Ephemeroptera (haften), Plecoptera (steen vliegen) en Trichoptera (kokerjuffers). Deze factor is afhankelijk van het aantal families uit deze groep dat wordt aangetroffen:

• 0-2 families: fEPT = 0,6 • 3-4 families: fEPT = 0,8 • 5 of meer families: fEPT = 1,0

Deze factor is alleen bij type R7 van toepassing, bij de andere typen heeft deze de waarde 1.0 • In bijlagen 8 en 9 wordt een overzicht gegeven van de waarden van KMmax en DNmax

voor de verschillende watertypen en een overzicht van de taxa die worden begrepen onder de genoemde families.

Voorbeeld: Een monster uit een waterlichaam dat is benoemd als type M14 bestaat uit 15% dominant negatieve individuen (bij gebruik van abundantieklassen), 27% kenmerkende taxa en 31% kenmerkende en positief dominante individuen. KMmax bedraagt 34 bij dit type. Wanneer deze waarden in de formule worden ingevuld dan is de totaalscore 0,69 en komt overeen met de toestand ‘goed’.

Er is een vergelijking gemaakt tussen macrofaunamonsters en hydromorfologische opnamen uit de watertypen R5, R6, R12, R14, R15 en R18. Hieruit blijkt voor de beken van alle onderzochte watertypen een duidelijke relatie tussen de hydromorfologische aantasting en de maatlatscore. Voor 349 monsters uit rivieren van deze typen (zonder type R15), 53 monsters uit zoete meren (M14, M20 en M27) en 62 monsters uit brakke wateren (M30 en M31) is een validatiestudie uitgevoerd tegen de chemische pressures zuurstof en nutriënten. Hieruit is gebleken dat de macrofaunamaatlat geen relatie vertoont met de nutriëntenbelasting en zuurstofverzadiging. Wel blijkt dat hoge maatlatscores niet voorkomen bij hoge scores op de chemische pressure gradiënt. Hieruit kan opgemaakt worden dat hoge nutriëntengehaltes de maatlatscore beperken, maar dat een lage nutriëntenbelasting niet per definitie tot hoge maatlatscores leidt (Evers et al., 2005). De typen R4, R13 en R17 zijn nadien apart gevalideerd (zie typebeschrijving). Voor M30 zijn in 2012 analyses uitgevoerd waaruit bleek dat de KMmax voor dit type afhankelijk zou moeten zijn van het zoutgehalte (zomergemiddelde concentratie chloride) (Evers & Dolmans-Camu, in prep.).

Bij het opstellen van de maatlat is gebruik gemaakt van zowel voorjaars- als najaarsmonsters. Validatie heeft uitgewezen dat zowel voorjaars- als najaarsmonsters inderdaad met dezelfde maatlat kunnen worden beoordeeld (Evers et al., 2005). Het gebruik van enkel voorjaar- monsters heeft weinig effect op het eindoordeel ten opzichte van het oordeel op basis van een samengesteld jaarmonster. Het beperken tot een eenmalige bemonstering (zoals in KRW aanbevolen) is dus verantwoord en verlaagt de monitoringskosten. Het (aanvullend) gebruiken van najaarmonsters bij de beoordeling blijft mogelijk.

De maatlat is gebaseerd op een 5 m monster genomen met een standaardnet (van der Ham men et

al., 1985), waarbij alle habitats worden bemonsterd in verhouding tot hun areaal. Voor de grote

riviertypen exclusief het zoet getijdenwater (R7 en R16) zijn de monsters waarmee de scores worden bepaald echter mengmonsters per waterlichaam, waarin de belangrijkste voorkomende natuurlijke habitats zijn vertegenwoordigd, inclusief stortstenen oevers en kribben. In meren is de maatlat gebaseerd op de overgangszone van water naar land (oever zone) en niet op het open water. De bemonsteringsmethode voor de KRW is beschreven in de Richtlijnen Monitoring Oppervlaktewater Europese Kaderrichtlijn Water (Van Splunder et al., 2006).

De maatlatten voor de beken zijn afgestemd met andere lidstaten middels Intercalibratie (Knoben et al., 2007a).

2.6 MACROFAUNA IN ZOET GETIJDENWATER (R8)

Het kwaliteitselement macrofauna wordt in het zoet getijdenwater (R8) op een andere manier beoordeeld dan bij de overige riviertypen en meren. Dit bleek nodig omdat de aanpak met kenmerkende en positief dan wel negatief dominante soorten voor het zoet getijdenwater onvoldoende onderscheidend was. Daarnaast waren er onvoldoende referentie gegevens beschikbaar. Voor de maatlat, zoals beschreven in Peeters et al (2012 a en b), is daarom gebruik gemaakt van een data-analyse over meer dan 15 jaar en ruim 900 monsters.

De afwijkende aanpak voor zoet getijdenwater kenmerkt zich in de volgende aspecten: • Diepe en ondiepe monsters worden apart beoordeeld. Ook wordt een onder scheid

gemaakt locaties in de hoofdstroom en in zijstromen. Deze zijstromen hebben een lage stroomsnelheid en kennen een lange verblijftijd van het water waardoor er een eco- systeem kan ontstaan zoals in de Biesbosch1

• Er is een aparte deelmaatlat om een mogelijke invloed van zout water te herkennen • Er is voor diepe monsters een aparte deelmaatlat voor sediment verontreiniging

• De maatlat gebruikt geen soorten maar genera als diversiteitsmaat en alle exoten tellen volwaardig mee

De aparte deelmaatlat voor ‘zoetwater’ is nodig om vast te stellen in hoeverre de macrofauna- gemeenschap het karakter draagt van een zoet- dan wel brakwatersysteem. Zeker aan de west- grenzen van het zoet getijdenwater, kan een niet herkende zoutwater invloed tot een afwij- kende beoordeling leiden. In het merendeel van de situaties zal deze deelmaatlat echter een hoge score geven en geen invloed op het eindoordeel hebben. Toch heeft deze deelmaatlat niet het karakter van een ‘randvoorwaarde’ gekregen. Een verhoogd zoutgehalte hoeft ten slotte niet in alle gevallen een natuurlijke oorsprong te hebben (bijv. lozing) en dient in die gevallen wel te worden meegewogen. Is er echter sprake van een natuurlijke oorsprong dan hoeft deze lokatie geen rol te spelen in het eindoordeel over een waterlichaam.

Een overzicht van de deelmaatlatten en maatstaven is opgenomen in tabel 2.6a. Naast boven - genoemde deelmaatlat voor het zoetwater karakter, is er voor het profundaal een maatlat opgesteld voor zowel de algemene verstoring als voor sedimentvervuiling. Voor het litoraal is er een maatlat voor de variatie in de oeverhabitats (diversiteit).

TABEL 2.6A OVERZICHT VAN DE OPBOUW VAN DE MAATLAT TEN BEHOEVE VAN DE ECOLOGISCHE BEOORDELING OP BASIS VAN MACROFAUNA VOOR

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN