• No results found

4. Vegetatiekaart

4.3 Synthetische fase

4.3.1 Invoer van de data in Turboveg

De vegetatieopnames en de losse waarnemingen van de percelen en van de wegbermen zijn

ingevoerd in het softwarepakket “Turboveg for Windows” (HENNEKENS 1998). Dit

programma maakt het mogelijk om de vegetatieopnames op een gestructureerde manier op te slaan, te analyseren en te exporteren in verschillende formats. Vanuit Turboveg werden de vegetatieopnames geëxporteerd als een Cornell gecondenseerde matrix die in het programma Twinspan geïmporteerd werd.

Per opname is naast het opnamenummer, ook de gebruikte bedekkingschaal, de datum, de lengte en breedte van het proefvlak, de procentuele bedekking van de boomlaag, struiklaag, kruidlaag en moslaag ingevoerd. Een korte beschrijving van de vegetatie met het beheer werd onder de opmerkingen geplaatst.

Wat de losse waarnemingen betreft, werd aanvullend de locatie waar de soort is aangetroffen, ingevoerd.

4.3.2 Multivariate clusteranalyse

Om in een grote hoeveelheid vegetatieopnames structuren te ontdekken op een objectieve manier en deze te visualiseren, kan gebruik gemaakt worden van multivariate ordinatie- of classificatiemethodes. Voor het opstellen van een lokale typologie op basis van vegetatieopnames wordt in de fytosociologie veelal gebruikt gemaakt van een classificatiemethode, Twinspan.

De vegetatieopnames zijn geclassificeerd met behulp van het programma TWINSPAN (= Two-Way Indicator Species Analysis) (HILL 1979). Twinspan is een divisieve methode die vertrekt van de totaliteit van de opnames en die verder opsplitst in steeds kleinere groepen, waarbij de opnames die een gelijkaardige samenstelling hebben in dezelfde groep worden geplaatst. Het resultaat van de classificatie is een dichotome dendrogram.

Twinspan is gebaseerd op een repetitieve drievoudige Reciprocal Averaging (RA) ordinatie (omdat Twinspan een classificatiemethode is die voor een belangrijk deel steunt op ordinaties wordt het een hybridentechniek genoemd). De eerste opsplitsing wordt gemaakt op basis van een RA-ordinatie van de opnames. De eerste ordinatie-as wordt ter hoogte van het centroïd in twee gesplitst, de monsters rechts van het centroïd behoren tot de positieve groep, links tot de negatieve groep. Bij de volgende stap worden de differentiërende soorten bepaald die preferentieel aan één kant van het centroïd voorkomen. Aan de soorten wordt een preferentiescore toegekend, afhankelijk van de frequentie van voorkomen en van de ligging ten opzichte van het centroïd. Op basis van deze scores wordt een tweede verfijnde ordinatie uitgevoerd, die leidt tot de definitieve opsplitsing in twee groepen. De derde ordinatie heeft nauwelijks invloed op de opsplitsing en gebeurt op basis van indicatorsoorten die bepaald worden aan de hand van een preferentie-index. Indicatorsoorten zijn in feite soorten die een duidelijke voorkeur hebben voor de ene of de andere groep en bijgevolg als indicatief kunnen beschouwd worden voor die groep. De derde of indicatorordinatie heeft als doel na te gaan of

indicatorsoorten. Indien dit voor een opname niet het geval is, wordt die als “misclassified” beschouwd.

Naast het classificeren van de opnames, classificeert Twinspan ook de soorten op een praktisch identieke manier als de opnames, met als belangrijkste verschil dat de classificatie niet gebeurt op basis van de ruwe data maar op basis van de opnameclassificatie. Bij de soortenclassificatie wordt de getrouwheid van een bepaalde soort aan een bepaalde groep bepaald.

Het uiteindelijke resultaat is een two-way tabel, waar de opnames in de kolommen zijn geordend en de soorten in de rijen. In de tabel wordt voor elke soort het hoogste cutlevel gegeven. Twinspan zal namelijk naast kwalitatieve verschillen ook rekening houden met kwantitatieve verschillen door middel van pseudo-species of schijnsoorten. Hoe hoger de bedekkingsgraad van een soort is in een opname, in hoe meer pseudo-species ze wordt opgesplitst. Door cutlevels te definiëren kan bepaald worden in hoeveel pseudo-species een soort wordt opgesplitst in een opname. Een cutlevel geeft de minimumbedekking van een soort aan om tot een pseudo-species te behoren. Bijvoorbeeld wanneer de volgende cutlevels worden gedefinieerd 0-2-5-10-20-50-75, zal een soort x die in opname y een bedekkingsgraad heeft van 25% worden opgesplitst in soort x1, soort x2, soort x3 en soort x4. Twinspan zal werken met de pseudo-species. Door het gebruik van pseudo-species worden kwantitatieve verschillen in rekening gebracht. Door bijvoorbeeld lage cutlevels te definiëren zal relatief meer gewicht worden gegeven aan de laagbedekkende soorten dan aan de hoogbedekkende soorten.

Het gebruik van Twinspan om vegetatieopnames te ordenen in tabellen, dient echter niet als definitief te worden beschouwd. Het is een methode om de gegevens te structuren en om differentiërende soorten te zoeken. De Twinspan-tabellen kunnen nog op basis van ecologische en taxonomische redenen herschikt worden.

Voor een gedetailleerde beschrijving van Twinspan verwijzen we naar HILL (1979), JONGMAN

et al. (1987) en MEIRE & HERMY (1989).

De cutlevels zijn bepaald op basis van een frequentiedistributie (zie figuur 26 en tabel 4). De volgende cutlevels werden gebruikt: 0, 2, 4, 12, 25, 50. Elke soort kan in een bepaalde opname in maximaal 6 pseudo-species worden opgesplitst. Pseudospecies 1, wordt bepaald door cutlevel 0 en houdt een bedekking in tussen 0-2%. Cutlevel 2 bepaalt pseudo-species2 en staat voor een bedekking tussen de 2-4%. Door cutlevel 4 wordt pseudospecies3 bepaald met een bedekking tussen de 4-12%, terwijl cutlevel 12 pseudospecies4 bepaalt met een bedekking tussen 12-25%. Cutlevel 25 definieert pseudospecies5 en staat voor een bedekking van 25-50%, terwijl pseudospecies 6 bepaald wordt door cutlevel 50 en staat voor een bedekking van 50-100%. Alle opnames die bij de analyse “misclassified” waren, werden gecontroleerd en bij de groep geplaatst waarmee ze de grootste affiniteit hebben.

Frequentiedistributie 0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500 4000 1 2 4 7 10 12 17 20 22 27 30 32 37 40 42 47 50 52 57 60 62 67 70 72 77 80 82 87 90 92 Bedekkingsgraad (%) Aa nt al

Figuur 26: Frequentiedistributie van de bedekkingsgraden van alle soorten van alle opnames.

Figure 26: Frequency distribution of the coverage degrees of all species of all relevés.

Tabel 4: Frequentiedistributie van de bedekkingsgraden van alle soorten van alle opnames, de volle lijnen komen overeen met de gekozen cutlevels in TWINSPAN.

Table 4: Frequency distribution of the coverage degrees of all species of all relevés. The full lines correspond to the chosen cutlevels in TWINSPAN.

Cumulatief Cumulatief aantal percentage 1 3905 3905 36,90 36,90 2 1941 5846 18,34 55,24 4 1195 7041 11,29 66,54 7 681 7722 6,44 72,97 10 135 7857 1,28 74,25 12 626 8483 5,92 80,16 17 404 8887 3,82 83,98 20 110 8997 1,04 85,02 22 283 9280 2,67 87,70 27 203 9483 1,92 89,61 30 81 9564 0,77 90,38 32 179 9743 1,69 92,07 37 124 9867 1,17 93,24 40 68 9935 0,64 93,89 42 129 10064 1,22 95,10 47 70 10134 0,66 95,77 50 58 10192 0,55 96,31 52 71 10263 0,67 96,99 57 33 10296 0,31 97,30 60 59 10355 0,56 97,85 62 60 10415 0,57 98,42 67 42 10457 0,40 98,82 70 40 10497 0,38 99,20 72 45 10542 0,43 99,62 77 11 10553 0,10 99,73 80 10 10563 0,09 99,82 82 9 10572 0,09 99,91 87 6 10578 0,06 99,96 90 2 10580 0,02 99,98 92 2 10582 0,02 100,00 Aantal Percentage Bedekking (%)

4.3.3 Wegbermen

Op basis van 904 vegetatieopnames, die verspreid over heel Vlaanderen werden gemaakt,

werd een typologie opgesteld van de vegetaties in de wegbermen. ZWAENEPOEL (1998)

onderscheidt uiteindelijk 37 verschillende vegetatietypes die in de Vlaamse wegbermen kunnen worden aangetroffen.

Om een berm tot één van die 37 types toe te wijzen, kan gebruik gemaakt worden van de ontwikkelde sleutel. In de sleutel worden telkens twee soortenreeksen gegeven, de reeks die het best overeenkomt met de veldwaarnemingen wordt verder gevolgd en verwijst naar een volgende sleutel of naar een bepaald type. Dit is de eerste manier waarmee het vegetatietype waartoe de wegberm behoort, kan achterhaald worden. Aanvullend worden ook de milieuomstandigheden kort besproken wat eventueel kan helpen bij de determinatie.

Naast deze sleutel is door ZWAENEPOEL (1998) ook een lijst gemaakt met alle soorten die in de bermen zijn aangetroffen, waarbij aan elke soort een type werd toegekend waar de soort optimaal voorkomt. Op basis van de preferenties (sociologisch optimum) van de soorten is het ook mogelijk om het vegetatietype te determineren.

Rekening houdend met de beperkingen van de gebruikte methodiek (cf. 4.2.4) is toch gepoogd om de verschillende bermtypes die in de polder voorkomen te achterhalen. Hiervoor werden beide methodes gehanteerd.

4.3.4 Digitalisatie

De digitalisatie gebeurde met het GIS programma Arcview 3.2a (ESRI 2000).

In feite bestaat de digitalisatie uit twee luiken, enerzijds is er de digitalisatie van de vegetatie-eenheden en anderzijds is er de digitalisatie van de proefvlakken.

Bij de digitalisatie van de vegetatie-eenheden werden de orthofotoplans van 1995 en van 2000 als underlay gebruikt. Ook de topografische stafkaarten 15/6 en 15/7 van het NGI werden hiervoor occasioneel gebruikt.

De ontwateringsloten tussen de percelen, die meestal overeenkwamen met de vegetatie-eenheden werden als grens gebruikt tussen twee vegetatie-vegetatie-eenheden. Tenzij het grote sloten betrof, zijn de ontwateringsloten niet apart gedigitaliseerd. Hetzelfde geldt voor de wegen; de grootste wegen zijn apart gedigitaliseerd, de kleine niet.

Bij het digitaliseren van de proefvlakken, waar vegetatieopnames zijn gemaakt, werden eerst hulplijnen geconstrueerd aan de hand van de gemeten afstanden van het hoekpunt van het proefvlak ten opzichte van de twee referentiepunten. Op basis van die hulplijnen werd het proefvlak gesitueerd, waarna het zodanig geroteerd werd tot de oriëntatie overeenkwam met de intekeningen op de veldkaart.