• No results found

4. Vegetatiekaart

4.5 Vegetatietypologie

4.5.5 Alno-Padion

Elzen-Vogelkersbos

Tot dit type worden de bossen gerekend met een vrij gevarieerde boomlaag en struiklaag waar het geringere aandeel Alnus glutinosa opvallend is. In de kruidlaag komen minder vocht-indicerende soorten voor dan in het Mesotroof Elzenbroekbos, het Moeraszegge/Braam-Elzenbos of het Ruigt-Moeraszegge/Braam-Elzenbos. In vergelijking met de genoemde types bevindt de grondwatertafel zich lager in de zomerperiode.

In de boomlaag kunnen geen strikt differentiërende soorten worden onderscheiden. Quercus

robur is zwak differentiërend. Hetzelfde geldt voor de struiklaag, enkel Sambucus nigra kan

als een zwak differentiërende soort worden beschouwd. Wat de kruidlaag en moslaag betreft, is Plagiomnium undulatum differentiërend, terwijl Fissidens taxifolius zwak differentiërend is.

De boomlaag heeft een gemiddelde bedekking van 50% met Populus x canadensis (aangeplant) als aspectbepalende soort. In de vrij gevarieerde boomlaag zijn in totaal 11 soorten aangetroffen waarvan, naast Populus x canadensis, Alnus glutinosa en Quercus robur het meest voorkomen.

De gemiddelde bedekking van de struiklaag bedraagt slechts 44%. In vergelijking met de andere bostypes is ook hier de struiklaag rijk gevarieerd met in totaal 27 soorten. De dominante soort van de struiklaag is Alnus glutinosa met een karakteristieke bedekking van 25% wat beduidend lager is dan in het Mesotroof-, Moeraszegge/Braam- en het Ruig-Elzenbos. Als codominant treedt vaak Fraxinus excelsior op met een bedekking van 19%. Naast Alnus glutinosa is Sambucus nigra ook een constante soort. Crataegus monogyna,

Fraxinus excelsior, Quercus robur, Viburnum opulus, Ribes rubrum en Salix cinerea

daarentegen zijn occasionele soorten. Andere vermeldenswaardige soorten die echter in geringe mate voorkomen zijn Corylus avellana, Prunus avium, Ulmus minor, Evonymus

europaeus, Sorbus aucuparia, Cornus sanguinea en Rosa sp.

De kruidlaag van dit bostype wordt gedomineerd door Rubus sp. met een karakteristieke bedekking van 28%, terwijl de gemiddelde bedekking van de kruidlaag 80% bedraagt. Een andere hoogbedekkende soort, echter met een lagere presentie is Carex acutiformis (bedekking 29%). Constante hygrofiele soorten zijn Cirsium palustre, Eupatorium

cannabinum en Lythrum salicaria. Constante nitrofiele soorten zijn Urtica dioica, Glechoma hederacea, Symphytum officinale en de lianen Humulus lupulus en Solanum dulcamara.

Andere constante kruiden zijn Circaea lutetiana en Melandrium dioicum. Frequent voorkomende soorten zijn Filipendula ulmaria, Galium aparine en Iris pseudacorus, terwijl

Angelica sylvestris, Athyrium filix-femina, Geum urbanum, Juncus effusus, Lycopus europaeus, Mentha aquatica en Rumex sanguinea occasionele soorten zijn.

De moslaag heeft een gemiddelde bedekking van 33% met Brachythecium rutabulum (karakteristieke bedekking 24%) als constante, dominante soort. Naast B. rutabulum wordt

Eurhynchium praelongum eveneens constant aangetroffen in de moslaag met een bedekking

van 12%. Fissidens taxifolius en Plagiomnium undulatum komen frequent voor, terwijl

Mnium hornum occasioneel wordt aangetroffen.

De bossen van dit type worden hoofdzakelijk aangetroffen tussen de Blauwe Gaanweg en de Verkortingsdijk. Het type situeert zich daar ten oosten van de Mesotrofe-, Moeraszegge/Braam-, en Ruigt-Elzenbossen, alsook ten westen tussen het Mesotroof-Elzenbroekbos en de cuesta. Ten oosten van de Rupelmondse kreek liggen ook een aantal

gegroepeerd een aantal percelen voorkomen die eveneens tot dit type behoren. Verder komen verspreid in de Kruibeekse en Bazelse polder nog een aantal percelen van dit type voor. De bodem waar het type wordt aangetroffen bestaat hoofdzakelijk uit klei of lichte zandleem (naar de cuesta toe of op de overslaggronden). Het betreft in vele gevallen minerale bodems of veenbodems die veraard zijn en bedekt zijn met een geringere hoeveelheid strooisel. De gemiddelde grondwaterstand bedraagt -0.42m (-0.49; -0.26), terwijl de maximale en minimale grondwaterstand resp. -0.05m (-0.13; 0.04) en -0.82 (-1.01; -0.71) bedragen. Het zijn in principe voedselrijke gronden met een hoge grondwaterstand in de winter die geleidelijk daalt in de zomer, maar waarbij de vochtvoorziening gewaarborgd blijft.

Zoals reeds vermeld zijn in de meeste percelen Populieren aangeplant, terwijl een deel van de percelen vroeger als hakhoutbestand werd beheerd. In tegenstelling tot de Mesotrofe-, Moeraszegge/Braam- en Ruigt-Elzenbos groeien de Populieren hier goed. Op deze standplaats vinden de Populieren namelijk de ideale groeicondities (HERMY 1985; WEEDA et al. 1985). Syntaxonomisch kan dit type onder het Alno-Padion of het Elzen-Vogelkersverbond worden geplaatst. Soorten die volgens STORTELDER et al. (1999) kentaxa zijn en in het type worden aangetroffen zijn Melandrium dioicum, Prunus padus en Rumex sanguineus. WESTHOFF &

DEN HELD (1969) beschouwen Athyrium filix-femina en Circaea lutetiana eveneens als

kentaxa voor het verbond. Nog andere soorten worden door WESTHOFF & DEN HELD (1969) als kentaxa beschouwd maar deze zijn in ons type niet aangetroffen, deels te wijten aan de algemene zeldzaamheid van die soorten. Kenmerkend voor bossen van het Alno-Padion of Elzen-Vogelkersverbond is de combinatie van nitrofiele en vochtminnende plantensoorten waaraan enkele soorten van gerijpte bosbodems zijn toegevoegd.

Het zijn vooral nitrofiele soorten zoals Urtica dioica, Galium aparine, Glechoma hederacea en Humulus lupulus die het Alno-Padion differentiëren ten opzichte van het Carpinion betuli, het tweede verbond binnen de Fagetalia (= de enige orde binnen de Querco-Fagetea of Eiken-Beukenklasse) en typisch voor de zandleem en leemstreek op oudere voedselrijke gronden met een gedifferentieerd bodemprofiel en stuwwatertafel.

Binnen het verbond Alno-Padion worden twee verschillende onderverbonden onderscheiden namelijk het Ulmenion carpinifoliae en het Circaeo-Alnenion. Het Circaeo-Alnenion onderscheidt zich van het Ulmenion carpinifoliae door het hoger aandeel grondwaterafhankelijke soorten zoals Alnus glutinosa, Eupatorium cannabinum, Filipendula

ulmaria en Lythrum salicaria.

Het syntaxonomisch identificeren van het type tot op associatie is niet vanzelfsprekend omdat geen enkele van de kentaxa, die door WESTHOFF & DEN HELD (1969) en door STORTELDER et

al. (1999) zijn beschreven, worden aangetroffen. Het type vertoont bovendien kenmerken van

twee associaties die tot verschillende onderverbonden behoren.

Ten eerste heeft het type affiniteiten met het Pruno-Fraxinetum of het Vogelkers-Essenbos dat onder het onderverbond Circaeo-Alnenion wordt geklasseerd. Kentaxa zijn echter niet aanwezig. De boomlaag van deze associatie bestaat voornamelijk uit Alnus glutinosa en

Fraxinus excelsior, die in ons type echter in de (hoge) struiklaag terug te vinden zijn. Prunus avium is typisch voor de struiklaag maar wordt in ons type slechts sporadisch aangetroffen.

Andere struiken als Ribes rubrum, Corylus avellana, Viburnum opulus en Crataegus

monogyna worden echter wel aangetroffen. De kruidlaag van het Pruno-Fraxinetum bestaat

volgens VAN DER WERF (1991) en VANDEKERKHOVE (1998), die het gelijkaardige

Primulo-Fraxinetum excelsioris sensu HERMY (1985) onderscheidt, uit nitrofiele soorten als Urtica

dioica, Galium aparine, Geum urbanum en Glechoma hederacea, uit vochtminnend soorten

als Filipendula ulmaria, Cirsium palustre, Iris pseudacorus en Carex acutiformis en uit soorten van rijpere voedselrijke bodems zoals Primula elatior, Stachys sylvatica, Circaea

lutetiana, Anemone nemorosa, Arum maculatum, Lamium galeobdolon, Brachypodium sylvatica en Ajuga reptans. De nitrofiele en de vochtminnende soorten werden integraal

aangetroffen. Van de soorten van de rijpere bodems zijn enkel de eerste drie aangetroffen, ofwel binnen het proefvlak, ofwel als losse waarneming binnen de vegetatie-eenheid. De moslaag van het Pruno-Fraxinetum bestaat naast algemene soorten als Brachythecium

rutabulum ook uit vochtindicerende soorten als Plagiomnium undulatum, welke in ons type

een differentiërende soort is. Ondanks deze fytosociologische en floristische overeenkomsten is het Pruno-Fraxinetum eigenlijk een gemeenschap die wordt aangetroffen op beekklei en niet op rivierklei (VAN DER WERF 1991; VANDEKERKHOVE 1998; STORTELDER 1999) waar

eerder het Ulmo-Fraxinetum of Essen-Iepenbos verwacht wordt. VAN DER WERF (1991)

onderscheidt binnen het Essen-Iepenbos een natte variant, het Fraxino-Ulmetum alnetosum en een droge variant (geen syntaxonomische naam). Het is met deze natte variant dat dit bostype nogal wat overeenkomsten vertoont. Het verschil is echter dat de boomlaag van het Essen-Iepenbos wat bij ons type naar de (hoge) struiklaag dient geëxtrapoleerd te worden, gedomineerd wordt door Fraxinus excelsior. Dit is hier niet het geval wegens de dominantie van Alnus glutinosa. Wat echter wel in het voordeel van Fraxino-Ulmetum alnetosum spreekt is de aanwezigheid van veel Crataegus monogyna en Sambucus nigra in de struiklaag, alsook de presentie van Viburnum opulus, Ribes rubrum en Salix cinerea. Kenmerkend voor deze subassociatie is het hoge aantal vochtindicatoren als Filipendula ulmaria, Angelica sylvestris,

Iris pseudacorus, Lysimachia vulgaris, etc. die echter niet aspectbepalend zijn.

Ondanks het feit dat het Pruno-Fraxinetum atypisch is voor rivierkleigebieden, vertoont het type hiermee toch de meeste overeenkomsten. Met uitzondering van Primula elatior,

Brachypodium sylvaticum, Stachys sylvatica en Circaea lutetiana zijn geen soorten aanwezig

van gerijpte, voedselrijke bodems (zie figuur 52, 53, 56). De afwezigheid van deze soorten is waarschijnlijk te wijten aan het onverzadigd karakter van dit bostype. De genoemde soorten zijn namelijk soorten met beperkte verbreidingsmogelijkheden van stabiele milieu, die het bostype nog niet gekoloniseerd hebben. Kenmerkend voor deze zogenaamde oude bossoorten is hun lage kolonisatiesnelheid vaak als gevolg van hun beperkte verbreidingsmogelijkheden en de ongeschiktheid van het milieu (HERMY 1985; HONNAY et al. 1998).

De aanwezigheid van Rubus sp. is normaal in dit bostype, volgens de literatuur zijn vooral

Rubus caesius en R. fructicosus agg. goed vertegenwoordigd. Het domineren van Rubus sp. is

echter niet normaal en zou kunnen wijzen op een eutrofiëring van het bossysteem. Ook de hoge presentie van Sambucus nigra en andere nitrofielen wijst in die richting. De eutrofiëring van het systeem kan te wijten zijn aan de fluctuerende grondwaterstanden en aan de mineralisatie van organisch materiaal (JALINK & JANSEN 1995). Anderzijds kan het occasioneel overstromen met geëutrofieerd water hier ook de oorzaak van zijn.

Gemiddeld werden per vegetatieopname in dit bostype 27 soorten aangetroffen. De enige Rode lijstsoort die werd aangetroffen in het type was Lemna gibba (vrij zeldzaam) die in een begrenzende sloot van perceel 598 is gevonden. Net als Type 2 tot 4 is ook Type 5 een prioritair habitattype “Code 91E0: Overblijvende of relictbossen op alluviale grond (Alnion-glutinoso-incanae)” onder de habitatrichtlijn (92/43/EEG).