• No results found

DG Populus x canadensis-[Galio-Urticetea]

4. Vegetatiekaart

4.5 Vegetatietypologie

4.5.7 DG Populus x canadensis-[Galio-Urticetea]

Ruig populierenbos

Tot dit type behoren populierenbossen die in tegenstelling tot Type 6 geen goed ontwikkelde struiklaag hebben en waarvan de kruidlaag eveneens gedomineerd wordt door Urtica dioica en Rubus sp., met Brachythecium rutabulum als dominante bryofyt.

In de boom- en struiklaag kunnen geen strikt differentiërende soorten worden onderscheiden. Terwijl in de kruidlaag Heracleum sphondylium dit type differentieert ten opzichte van de andere bostypes. Indien de natte en droge kapvlaktes en ruigtes, respectievelijk Type 8 en 9, buiten beschouwing worden gelaten is ook Cirsium arvense differentiërend.

De boomlaag van dit type heeft een gemiddelde bedekking van 52%, wat in dezelfde grootteorde ligt als Type 6. Ze bestaat bijna uitsluitend uit aangeplante Populus x canadensis. Enkel Fraxinus excelsior, Salix alba, Salix x rubens en Alnus glutinosa komen zeer sporadisch voor.

De struiklaag van dit type is zeer zwak ontwikkeld, wat dit type dan ook duidelijk onderscheidt van Type 6 RG Urtica dioica/Populus x canadensis-[Alno-Padion] en van de andere bostypes. De gemiddelde bedekking bedraagt amper 20% wat in vergelijking met de vorige bostypes die een gemiddelde bedekking hebben tussen de 44-86%, bijzonder weinig is.

Sambucus nigra en Crataegus monogyna worden respectievelijk frequent en occasioneel

aangetroffen. Naast deze twee wordt sporadisch Alnus glutinosa, Corylus avellana, Viburnum

opulus, verschillende Salix spp. en Rosa sp. aangetroffen.

Net zoals in Type 6 wordt de kruidlaag gedomineerd door Urtica dioica die een karakte-ristieke bedekking heeft van 38% terwijl de gemiddelde bedekking van de kruidlaag 88% bedraagt. Urtica dioica wordt vergezeld door andere hoogbedekkende nitrofielen zoals Rubus

sp. (19%), Galium aparine (18%) en Glechoma hederacea (17%). Samen met Cirsium arvense, Heracleum sphondylium en Symphytum officinale zijn dat de constant optredende

soorten, terwijl Phragmites australis en Melandrium dioicum frequent voorkomende soorten zijn. Soorten die occasioneel worden aangetroffen zijn Calystegia sepium, Cirsium palustre,

Galeopsis tetrahit en Humulus lupulus.

De moslaag kent een gemiddelde bedekking van 23% en wordt ook hier gedomineerd door

Brachythecium rutabulum (karak. bedek. 20%). Eurhynchium praelongum komt frequent voor

en heeft een karakteristieke bedekking van 10%. Naast de twee vermelde soorten worden

Fissidens taxifolius, Fissidens bryoides, Plagiomnium undulatum en Plagiothecium denticulatum sporadisch aangetroffen.

De percelen die onder dit type worden geklasseerd komen verspreid voor in de Kruibeekse, Bazelse en Rupelmondse polder. Een duidelijk patroon is hierin niet te herkennen.

Hetzelfde geldt voor de verschillende standplaatsen waar het type wordt aangetroffen. Net zoals de vorige types wordt dit type zowel op klei, lemig zand (donk) als lichte zandleem (overslaggronden) aangetroffen. De gemiddelde grondwaterstand bedraagt 0.58m (0.73; -0.50), terwijl de minimale grondwaterstand -1.20m (-1.38; -1.09) bedraagt en de amplitude 1.07m (0.96; 1.29) is. De abiotische omstandigheden zijn vergelijkbaar met Type 6, de rompgemeenschap RG Urtica dioica/Populus x canadensis-[Alno-Padion] en iets droger dan Type 5, het Alno-Padion.

Vooral sinds de tweede wereldoorlog worden op grote schaal populieren aangeplant in valleigebieden. Veelal zijn de percelen er te nat om aan rendabele landbouwvoering te doen

te verhogen. Ook in veel beek- en rivierbegeleidende hakhout- en middelhoutbossen werden Populieren aangeplant (HERMY 1985; DE KEERSMAEKER & MUYS 1995). In de meeste voormalige hakhoutbossen in de polder van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde zijn ook populieren aangeplant, wat reeds aan bod is gekomen in de beschrijving van de vorige types. De populierenbossen die echter onder dit type zijn geklasseerd verschillen in die mate van de andere bossen door de afwezigheid van een goed ontwikkelde struiklaag, enkel Sambucus

nigra en Crataegus monogyna, twee soorten waarvan de vruchten door vogels worden

verspreid en vrij snel nieuwe bossen koloniseren, zijn aanwezig.

Wanneer de ligging van de percelen echter vergeleken wordt met de bosleeftijdskaart van DE KEERSMAEKER et al. (2001a), blijkt nochtans dat 16% van de percelen die tot dit bostype behoren reeds ontstaan is tussen 1775-1850 of tussen 1850-1930, 45% tussen 1850 en 1930 en 16% tussen 1850-1930 of na 1930. De overige 23% zijn van recentere oorsprong. Hieruit zou men kunnen besluiten dat de bossen een respectabele leeftijd hebben van ongeveer 100 jaar wat zich echter niet uit in de ontwikkeling van de struiklaag en kruidlaag van de bospercelen. Bij de opmaak van de bosleeftijdskaart heeft men gebruik gemaakt van historische kaarten (Ferraris en Vandermaelen) die relatief onnauwkeurig zijn en bovendien momentopnames zijn. Het is bijgevolg mogelijk dat de bossen ontgonnen zijn geweest tussen de opmaak van twee kaarten, wat gezien de hoge dynamiek in het grondgebruik in Vlaanderen niet onwaarschijnlijk is. Mogelijks waren de percelen voormalige grienden die bij het opmaken van de bosleeftijdskaart als bos werden beschouwd en zijn deze percelen niet continu bos geweest maar na het ontginnen van de grienden in landbouwgebruik geweest. Pas dan zijn de percelen beplant met Populieren, wat een verklaring zou kunnen zijn voor de arme struiklaag en ruige kruidlaag, waarin voornamelijk soorten worden aangetroffen zoals Urtica dioica,

Glechoma hederacea, Cirsium palustre, Calystegia sepium, Symphytum officinale en Humulus lupulus die volgens HERMY (1985) significant meer voorkomen in jonge bossen. De dominantie van ruigtekruiden in populierenbossen is niet sluitend te verklaren en mogelijks toe te schrijven aan het synergetisch effect van verschillende factoren. Een hoge beschikbaarheid van nutriënten, meer bepaald stikstof en fosfor speelt alleszins in de kaart van ruigtekruiden zoals Urtica dioica, Heracleum sphondylium en Rubus sp. die alom vertegenwoordigd zijn in populierenbossen (WEEDA et al. 1985, 1987). Deze nutriënten, die van verschillende oorsprong kunnen zijn, en vooral de beschikbaarheid ervan zijn mogelijks de sturende parameters. De Populieren op zich spelen hier alleszins een rol in. Kenmerkend voor de bladeren van Populieren is namelijk de lage C/N-verhouding waardoor de mineralisatie van het bladstrooisel vrij snel verloopt. Deze snelle mineralisatie zorgt ervoor dat de nutriënten onmiddellijk terug beschikbaar worden voor de planten waar vooral hoogcompetitieve soorten zoals Urtica dioica van profiteren. In tegenstelling tot andere

bostypes worden de nutriënten dus niet langdurig gecapteerd in humus (PACKHAM &

HARDING 1982; PETERKEN 1996). Het bladstrooisel van Populieren zorgt op zich niet voor een extra aanrijking van nutriënten (NEIRYNCK 1989) maar de snelle herbeschikbaarheid van de nutriënten uit het strooisel ligt waarschijnlijk aan de basis van de dominantie van tal van ruigtekruiden in populierenbossen (mond. med. Piet De Becker).

De historiek van de beplante percelen en het gevoerde beheer hebben eveneens een invloed. De populieren zijn namelijk aangeplant op voormalige landbouwgronden of jonge rivier-kleigronden met een hoog fosfor- en stikstofgehalte waar Urtica dioica snel tot dominantie komt. Het beheer en de exploitatiewijze van dergelijke bossen kan ook een bijdrage leveren tot de dominantie van ruigtekruiden. Typisch voor populierenbossen is namelijk de korte omlooptijd. Reeds na 30 jaar zijn de bossen kaprijp en volgt een volledige kaalslag. Dit leidt tot een versnelde afbraak van het organisch materiaal als gevolg van de gewijzigde bodemtemperatuur, -vochtigheid en lichtintensiteit (BORMANN & LIKENS 1979). Bij de

ontginning wordt vaak gebruik gemaakt van zwaar materieel wat zorgt voor bodem-verdichting en bodemverstoring wat volledig in de kaart speelt van sommige competitieve soorten. Veelal worden de gronden in natte valleigebieden waar populieren vaak worden aangeplant ook gedraineerd wat leidt tot een extra input van voedingsstoffen door de mineralisatie van aanwezig veen (LONDO 1988; VAN SLYCKEN 1992; DE KEERSMAEKER & MUYS 1995). Het ontbreken van typische bosplanten is hieraan deels te wijten, bosplanten vereisen namelijk een stabiel milieu. Anderzijds beschikken typische bosplanten ook over beperkte dispersiemechanismen wat hun kolonisatiemogelijkheden sterk inbindt. Bovendien hebben ze geen permanente zaadbank. Deze beide beperkingen in acht genomen zullen typisch bosplanten zich niet in recente en geïsoleerde bossen kunnen vestigen. Indien een ouder bos of houtkant aanwezig is, kunnen de soorten van daaruit het bos koloniseren (HERMY 1985; HONNAY et al. 1998).

STORTELDER et al. (1999) heeft voor aanplantingen van Canadapopulieren met een ruige ondergroei die voornamelijk bestaat uit soorten van de Galio-Urticetea en waar geen typische bosplanten voorkomen een aparte derivaatgemeenschap beschreven namelijk de DG Populus

x canadensis-[Galio-Urticetea]. Naast typische soorten van de Galio-Urticetea zoals Urtica dioica, Glechoma hederacea en Galium aparine, komen binnen het type ook soorten voor van

oeverbegroeiingen en natte strooiselruigten (Phragmitetea, Convolvulo-Filipenduletea) zoals

Phragmites australis, Calystegia sepium en Symphytum officinale.

Aanvullend kan een andere zeldzame associatie vermeld worden die binnen het type voorkomt maar die niet apart wordt beschreven, namelijk het Heracleum-Sambucetum ebuli of de Kruidvlier-associatie met Sambucus ebulus als kensoort die tevens domineert. Deze associatie komt voor op het noordelijk talud van de Kapelbeek in de Kruibeekse polder (opname 52), alsook op de Scheldedijk waar echter geen opnames zijn gemaakt. De associatie vormt een soort “schijnstruweel” door de struikachtige habitus van Sambucus ebulus die echter volledig kruidachtig is. S. ebulus vormt een dichte kruidlaag met hoge strooisel-productie met slechts een beperkt aantal begeleidende ruigtekruiden en lianen als Urtica

dioica, Glechoma hederacea, Galium aparine en Calystegia sepium. Op het talud zijn

Populieren aangeplant (MUCINA & POPMA 1982; STORTELDER et al. 1999).

De bodemgesteldheid en de vochtigheid in acht nemend zullen de bossen van dit type op termijn evolueren naar een Alno-Padion, zoals Type 5 (cf. 4.6.1).

Per vegetatieopname werden gemiddeld 16 soorten aangetroffen wat beduidend lager is dan in de voorgaande bostypes, exclusief type 1. Wat Rode lijstsoorten betreft, werd Sonchus

palustris (zéér zeldzaam) aangetroffen in perceel 239, terwijl Sambucus ebulus (zeldzaam) in