• No results found

4. Vegetatiekaart

4.5 Vegetatietypologie

4.5.8 Natte kapvlakte

Vochtige kapvlaktes al dan niet heraangeplant met Populus x canadensis en vochtige ruigtes worden onder dit type geklasseerd. Het zijn veelal populierenbossen die gekapt zijn, waar zich een kruidlaag heeft ontwikkeld die bestaat uit hoog opschietende ruigtekruiden met een aantal grondwaterafhankelijke soorten ertussen, aangevuld met enkele pionierssoorten.

Crataegus monogyna heeft een hoge presentie en kan als zwak differentiërende soort worden

beschouwd voor de struiklaag. Strikt genomen is Salix sp. ook differentiërend maar omdat het hier om een restgroep van wilgen gaat die niet tot op soortniveau gedetermineerd zijn, kan deze beter niet in rekening worden gebracht als differentiërende taxon.

Wat de kruidlaag betreft, zijn Calystegia sepium, Carex riparia (zwak) en Phragmites

australis differentiërende soorten. In de moslaag komen geen differentiërende soorten voor.

Veelal werden deze jonge Populieren tot de boomlaag gerekend. Het betreft hier vanzelfsprekend een lage boomlaag die niet vergelijkbaar is met de hoge boomlaag van de andere bostypes (enkel met de boomlaag van Type 9).

Gemiddeld heeft de boomlaag een bedekking van 23%, wat gezien het feit dat het om kapvlaktes met jonge populieren gaat, vrij hoog is. Dit is voornamelijk te wijten aan een aantal oudere populierenbossen met een beter ontwikkelde boomlaag (104, 105, 108, 118, 138, 139, 146) die bij de Twinspan-analyse ook tot dit type werden gerekend omwille van floristische overeenkomsten van de kruidlaag, vooral de afwezigheid of lage bedekking van

Urtica dioica in die bossen was doorslaggevend. De hoge bedekking van de boomlaag in die

bossen kan echter niet als argument gebruikt worden om deze te verplaatsen naar een ander type omwille van de floristische samenstelling van de kruidlaag en struiklaag. Indien deze buiten beschouwing worden gelaten, heeft de boomlaag een gemiddelde bedekking van 15%. De struiklaag heeft een gemiddelde bedekking van 22%, 17% indien de bovenvermelde percelen buiten beschouwing worden gelaten. Crataegus monogyna is een constante soort, naast deze wordt frequent Salix sp. aangetroffen, terwijl Sambucus nigra en Quercus robur occasioneel in dit type voorkomen.

De kruidlaag van dit type is goed ontwikkeld wat zich onder andere uit in de hoge gemiddelde bedekking, namelijk 94%. In vergelijking met de andere bostypes is dit hoog.

Uitgesproken dominante soorten komen binnen dit type niet voor, er treedt eerder een co-dominantie op van verschillende (ruigte)kruiden, al dan niet freatofyten, aangevuld met een aantal pionierssoorten. Soorten die wijzen op het voedselrijke karakter van de standplaats en constant voorkomen zijn Urtica dioica, Rubus sp., Symphytum officinale, Glechoma

hederacea en Galium aparine. Terwijl Phragmites australis, Cirsium palustre, Juncus effusus, Lythrum salicaria en Eupatorium cannabinum freatofyten zijn die in dit type constant

worden aangetroffen. De constante soorten met de hoogste karakteristieke bedekking zijn

Phragmites australis (19%), Rubus sp. (13%) en Urtica dioica (12%) die onder voorbehoud

als aspectbepalende soorten kunnen beschouwd worden. Naast de vermelde soorten komen ook lianen als Calystegia sepium en Solanum dulcamara constant voor, evenals Cirsium

arvense, een storingsindicator. Soorten die frequent in de kruidlaag van dit type worden

aangetroffen zijn Melandrium dioicum, Carex riparia, Iris pseudacorus en Phalaris

arundinacea. Andere vermeldenswaardige soorten die occasioneel worden aangetroffen zijn Angelica sylvestris, Carex acutiformis, Cirsium oleraceum, Filipendula ulmaria, Galium palustre, Heracleum sphondylium, Mentha aquatica, Poa trivialis en Rumex sanguineus.

De moslaag heeft een gemiddelde bedekking van 14% en wordt andermaal door

Brachythecium rutabulum gedomineerd, waarbij Eurhynchium praelongum occasioneel

Wat de verspreiding van het type in de polder betreft, ziet men dat er in de Kruibeekse polder een aantal percelen gegroepeerd voorkomen in het zuidwesten tegen de cuesta aan. Verder situeert het type zich in de Bazelse polder vooral tegen de Zeeschelde, en in de rand van het boscomplex tussen de Lange Gaanweg en de Kemphoekstraat. Ook in de omgeving van de Rupelmondse kreek wordt het type in beperkte mate aangetroffen.

De standplaats van het type komt in grote mate overeen met de standplaats beschreven bij Type 5 Alno-Padion. Het type wordt voornamelijk aangetroffen op klei en lichte zandleem-bodems (overslaggronden), met een gemiddelde grondwaterstand van -0.49m (-0.54; -0.43) en een maximum en minimumdiepte van het grondwater van resp. 0.04m (0.13; 0.01) en -1.13m (-1.39; -0.82).

Het beheer van dit type is gericht op de productie van hout. De populieren worden aangeplant, gesnoeid en wanneer ze kaprijp zijn, vindt een totale ontginning plaats, waarna er terug nieuwe populieren worden aangeplant. Dergelijke bossen worden met omlooptijden van circa 30 jaar geoogst, met de nieuwe klonen zelfs om de 20-25 jaar.

Met uitzondering van twee percelen (225, 586) en de bossen (cf. supra) zijn alle percelen die onder dit type geklasseerd worden, kapvlaktes van populierenbossen waar nieuwe Populus x

canadensis is aangeplant. Ook de percelen 225 en 586 waren volgens BERVOETS et al. (1986) gelegen in populierenbossen die na de ontginning niet meer zijn heraangeplant. De veranderingen die optreden bij het kappen van bossen zijn reeds bij de bespreking van Type 7 aangehaald. Door de gewijzigde lichtomstandigheden en de versterkte temperatuurschommelingen treedt een versnelde mineralisatie op van het organisch materiaal waardoor extra nutriënten ter beschikking komen. Bovendien verlaagt door het kappen van de boomlaag de verdamping waardoor de grond vochtiger wordt (HUYBRECHTS & DE BECKER 1992). Deze gewijzigde omstandigheden leiden ertoe dat er een dichte kruidlaag ontstaat die bestaat uit hoog opschietende kruiden met tal van freatofyten. Het optreden van storingsindicatoren zoals Cirsium arvense wijzen op een verstoring van de bodem, bij de ontginning wordt namelijk gebruik gemaakt van zwaar materieel dat zorgt voor bodemverdichting en -verstoring.

De syntaxonomische identificatie van het type is niet vanzelfsprekend omwille van de heterogeniteit binnen het type en de afwezigheid van typische kentaxa.

Door de hoge presentie en bedekking van ruigtekruiden, waarvan talrijke grondwater-afhankelijk zijn, vertoont het type het meest affiniteiten met de natte strooiselruigten of de

Convolvulo-Filipenduletea (STORTELDER et al. 1999), indien men tenminste de aangeplante populieren buiten beschouwing laat. Een verdere identificatie tot op orde en verbondsniveau lijkt ons niet opportuun omwille van de te lage presentie of het ontbreken van kentaxa. Door de aanwezigheid van de aangeplante populieren, die klassevreemd zijn, zou men kunnen spreken van een derivaatgemeenschap die te definiëren is als DG Populus x canadensis-[Convolvulo-Filipenduletea].

Rekening houdend met de abiotische omstandigheden en de reeds aanwezige plantensoorten zouden zich successief uit dergelijke kapvlaktes en bossen hoogstwaarschijnlijk op termijn

Alno-Padions of Elzen-Vogelkersbossen (Type 5) ontwikkelen. De zware bodem en de hoge

grondwaterstand, die iets verlaagt in de zomer, zijn alvast geschikt. Ook wijzen een aantal soorten die nu reeds aanwezig zijn in die richting (b.v. Glechoma hederacea, Melandrium

dioicum en Rumex sanguineus). Op de nattere standplaatsen zullen zich overgangsvegetaties

Gemiddeld werden 23 soorten aangetroffen per vegetatieopname. Twee Rode lijstsoorten werden binnen het type aangetroffen. Sonchus palustris (zéér zeldzaam) werd aangetroffen in opname 245, terwijl Carex spicata (vrij zeldzaam) in opname 607 voorkomt.

Foto 9: Type 8 Natte kapvlakte (10/07/2002, perceel 357).