• No results found

Ze steekt een kaars aan onder het Mariabeeld, waar nu de mooiste bloemen uit haar tuin als een nest van liefde en schoonheid blijven, en haast nog mooier worden

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 30-35)

dan ze in de tuin waren. Ze bidt, dat Ruprecht niet zo'n wilde zou zijn, als hij komen

kon, anders zou zij hem dood willen maken. En dan denkt ze niet meer. Ze is nu ook

een steen geworden, ze heeft misschien versteende ogen, als die wilden. Als men

doden wil, krijgt men dan zulke ogen? Maar als men doden moet, moet men het dan

ook eerst gewild hebben? Het waren tenslotte alleen nog maar vragen, die haar hart

verloor. Geen antwoorden meer, geen zekerheden. En heel lang daarna, een paar

tranen, die ze wegveegde. Als zo'n wilde kwam, mochten zij nooit tranen van haar

zien.

Herman ziet ze langs de heggen gaan, hij zoekt al de vogelnesten op, die hij weet,

en waarop hij verliefd is. Hij moet zien of er soms getroffen zijn, hij was erg bang

voor die vijanden, want zij zagen er uit als scherploerende sperwers. Herman lijkt

op Eduard, meent Gudela, en dan ziet ze Eduard voortdurend in haar geest komen.

Hij is mager, en heeft bedroefde ogen. Hij wriemelt wat aan een machine, en hij kijkt

in het gat van een geweerloop. Hij ligt achter een mitrailleur, en schiet maar, want

hij wil niet wijken, zoals haar vader vanmorgen zei: ‘Als je niet wil wijken, en je

schiet maar, vanuit een veilige schietplaats.’ En dan

komt een man als die Fenne, van achter komt hij op Eduard toesluipen, en hij schiet

hem met een klein geweer een kogel door zijn slapen... Eduard, en ze zegt een

Wees-Gegroet, maar haar mond gaat openstaan, het water drukt op haar ogen. Ze

ziet de sjaal terug, die ze hem de vorige herfst breide, waarvan ze de wol altijd duurder

betalen moest. Ze had ze nog dikker moeten maken, en nog warmer. Toen de winter

te lang duurde, maakte ze hem nog een bivak-muts, die hij nooit gekregen heeft,

omdat ze uit het dorp waren komen bedelen, en zij ze voor anderen heeft weggegeven.

In naam van vader en moeder heeft ze hem alleen brieven geschreven. Altijd waren

het haast dezelfde brieven: dat het op de molen nog goed ging, Goddank. Vader nog

gezond en moeder ook, en de molen liep nog als de beste, zuiver in de bloem, zodat

er steeds nog nieuwe klanten bijkwamen. Het was zeker de best beklante molen van

de streek, met klanten tot aan de grens, zegt vader, en je moet maar vlug terug komen,

als het kan. Ze ondertekende altijd voor vader en moeder en het was alleen aan

Ruprecht, dat ze heel langzaam en voluit de tederheid van haar eigen naam uitschreef:

Gu-de-la, zoals ze het op school deed.

Altijd maar trokken zware vliegtuigen door de lucht en het was haar vader nog

alleen, die ze naar beneden wilde kijken. Hij had zijn kalotje naar voren staan, als

een uitdaging, en alwie naar hem toe zou komen, in naam van een oorlog of van een

regering, hij zou op hem los zijn gegaan, zwaar en massaal, en tot aan een geweldige

dood. Hij had de knecht gelast het graan naar de zolder te dragen, opdat ze het niet

spoedig zouden vinden, en daarna moesten zij het weer naar de kelder dragen. Op

het laatst deden zij allen niets meer.

In het dal horen zij dan een vreemd lied zingen, dat achter de heuvels begint. Het

wentelt door het dal vooruit, en

dan tegelijk van alle heuvels naar beneden, alsof een ander getijde nadert. En zij

lopen allen uit om het te horen en te zien, wat nu geschieden gaat. Alleen de molenaar

is er niet bij.

Zij zien een ruiter klimmen op een heuveltop, een machtige ruiter op een hoog en

machtig paard. Hij kijkt in 't rond, alsof hij zelf de veldheer is en dan neemt hij de

kijker uit de tas op zijn veldgrijze jas, waarvan een slip geplooid zit naar boven. Hij

kijkt lang en naar alle kanten en dan draait hij zijn paard en wenkt.

Nu komt een leger. En dat hebben ze hier nog nooit gezien. Zij hadden alleen het

sprookje van hun jeugd onthouden: het zou mooi zijn een leger te zien. Zij zagen het

op de platen thuis, tegen de witte wanden. En in zijn witte broek de veldheer:

Napoleon. Altijd was het Napoleon, alsof er in de wereld maar één veldheer was. En

zij wensen innig, zonder het te zeggen, dat het leger aan hen zal voorbij komen, vlak

aan hen voorbij, opdat zij het geheel kunnen zien. Dit geschiedt nog voordat zij er

erg in hebben, en ze moeten maar liever een eind van de weg af gaan staan.

De voorste draagt geen vaandel mee, zoals dat hoort en mooi was. Sommigen

groeten, die geen vijanden willen zijn, alleen een leger, maar het zijn koude, bedroefde

of angstige blikken, die zij terug krijgen. De stalen kap der helmen vangt aan de

linkerkant de zon, die een ster wordt. De kleren der soldaten zijn een donkergrijze

schemering voor het jonge groen van het veld. Dan is de heuvel van het begin tot

het einde: een donkere, dreunende kolonne. En telkens een, die op de top stijgt en

dan weer afdaalt. Tot ht machtig wordt en onafzienbaar en alsof er geen einde meer

zal zijn.

Maar ineens: kanonnen. En die zijn zo groot en zo zwaar en 't gebaar dat zij maken

lijkt totaal onweerstaanbaar. Allen in de dorpen voelen zich nu onderworpen en dan

staan

zij, en kijken of ze niets meer dan lijken zullen blijven. De vrouwen wenen. En enige

verdwalen in vreemd-trieste verhalen, verteld door hen, die ze zelf ook niet zagen.

Ze denken aan doden, die een aanblik boden of ze stegen uit niets anders dan stinkende

poelen der hel. En anderen weten van paardenbeten en van mensen, die voelen de

dieven woelen aan hun bloedende lijven. Enigen vonden de stukken van gewonden,

waarin de vogels al aan 't pikken waren. En nu zijn zij ontroostbaar, die heel hun

kroost naar de legers moesten zien trekken. En zo schrikken de vrouwen, dat zij

roepen: beter was 't, nooit te trouwen, dan dit te moeten horen.

Nu treedt een naar voren uit de stoet en vraagt: ‘is de weg nog goed die wij nu

gaan?’ Op het aarzelend ‘ja’, raast de troep hem na en dan de tros met de paarden.

Een wolk van stof stijgt triomferend op en de eindeloze rij is nog te spoedig voorbij,

en verdwenen is dan al het leger.

Maar weer komen paarden na deze. En weer ruiters, die zacht van uit het zadel

knikken tot de kinderen en de jonge meisjes. Men wil niet zeggen, dat zij mooi zijn,

deze lachende mannen op hun blinkende paarden. Men zegt: hun paarden hebben

hoge poten zoals de paarden in Hannover, of zij komen uit Polen misschien, en

misschien zijn deze mannen, die lachen, wel uit Oostenrijk. Maar zij zeggen toch

alles fluisterend, want iedereen is tenslotte heel droevig, ofschoon men veel gezien

heeft.

Er komt een enkel soldaat het dorp binnenrijden, alleen, als het leger lang voorbij

is. Hij rijdt rechtdoor, en iedereen voorbij tot bij het gemeentehuis. Allen zijn zij

hierna overgegeven en dat is wel het ergste, wat hen deze morgen overkomen is. Het

is of uit de ziel iets werd weggerukt, dat daar trouw en zeker altijd geweest was, en

dat God daar eenmaal heeft neergelegd. Nu pas voelde men echter, hoe het was:

groot en dierbaar en om zijn leven voor te geven.

Ook op de molen zijn ze nu overgegeven. Gudela denkt, dat ze nu geen vreugde meer

zal hebben zo lang dit duurt. Als ze door het dal naar boven kijkt, lijkt het koren niet

meer mooi tegen de hellingen, al weet zij wel dat het nog hetzelfde is als gisteren en

vol dauw, die glinsterend hangt bij de knopen. En die plekken, waar zij zwierf toen

ze klein was, zijn niet meer van haar: bij de bessenstruiken, en later die bij de

roekenbossen, waar zij en Eduard de vogels zagen schooltje spelen. Nu vreemden

over hun land te zeggen hebben gekregen, is het alles voorbij, en geheel het mooie

land van haar vader, tegen de berg en in de vallei tussen de eeuwige canada's, het is

niets meer, want het is gevangen genomen. Als ook alles zo blijft liggen, het bos

naast het koren dat blauwt, en dat naast de haver, die al haar bellen begint te klingelen,

zal het toch anders zijn, omdat er geen liefde meer over ligt, maar alleen dwang en

misschien verwoesting. Ze denkt aan de weiden, met hun namen van Honingwei en

Vogelplek en Waterval, en aan de heerlijke wildernis van het intieme bosje, waar

zooveel lust en heerlijkheid kon zijn tegen deze tijd van het jaar: de beek maakte er

een blauwe bocht, de nachtegalen werden er pas stil tegen de middag, en de geuren

van kamperfoelie kwamen je overal zo zwaar tegen, dat het geen wonder was, op

een blauwe wind de gouden bijen te zien dansen met bruidskleurige vlinders. Een

meisje, dat op kostschool was geweest, zag dat misschien maar alleen. En Gudela

zou nu lang, eindeloos lang hebben willen schreien. Omdat zij gelogen hadden, en

het nu waar was, en om Ruprecht, die ze zou ontmoeten, maar ze wist niet wat ze

met hem moest aanvangen, om die soldaten, die alleen maar wilden waren en de

mitrailleur over haar heen hadden leeg geschoten, en om de man, die hen allen had

gevangen genomen. De sluis was totaal verwoest, de nieuwe, mooie sluis, zoals geen

watermolen in Nederland rijk was, met hulp van de

waterstaat gebouwd; als een woest oog van de aarde was zij, waar het zwarte water

doorsijpelde als bevuild bloed. De sirenen zijn haar in het schreien echter vooruit,

daar kan zij niet tegen aan, tegen deze nieuwe wereldschrei. Nog nooit heeft de

wereld zo kreunend en angstig in het openbaar gehuild, en nooit deed zij het met

meer recht. Doch de vliegtuigen, die nu laag naar het dorp doken, deden niets dan

dreunen en brommen en gieren. Ze drukten het dorp terneer, zodat het als verlamd

achterbleef, toen zij zich weer ophieven, en zwenkten of ook in de lucht onzichtbare

hinderpalen waren te ontwijken.

Op de molen is nog geen Duitser geweest, misschien wordt hij wel vergeten,

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 30-35)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN