• No results found

Dan ontkleedt zij zich geheel en haalt nieuw ondergoed uit, waar ze het stof moet afkloppen, dat door de kasten is heengedrongen, en als ze dan een ogenblik naar haar

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 53-56)

lichaam kijkt, is er weer dat heimelijk genoegen, dat de laatste tijd vaker in haar

opkomt: ze is ondanks oorlog en wreedheid nog mooier geworden. Er stijgt haast

vanzelf vanuit haar lichaam een glimlach op, die haar nog meer doet stralen, zodat

het opgolft tot iets geheel teders, dat zij met de beste kleren moet tooien. En ze mag

nu haar beste kleren dragen, want tenslotte is het Pinksteren, tweede Pinksterdag, en

ze vindt het in deze tijd beter haar goede kleren bij zich te hebben, het huis kon ieder

ogenblik getroffen worden, en als ze toch onverwacht zelf naar de hemel geroepen

werd, dan mocht ze immers wel haar beste kleren dragen. Ze daalt, haast trots, de

trap af, waar haar vader weer met een norse blik staat, en haar moeder hem bezwerend

blijft aankijken, zij beiden bezig met werk, dat geen zin heeft. Haar vader snijdt met

een mes in een stok, die hij van zijn wandeltocht meebracht, en haar moeder wrijft

met een vuile doek al twee dagen over een bord, dat een Duits soldaat gebruikt heeft.

Ze kijken beiden naar haar jurk, en op die blikken antwoordt ze, dat ze naar het lof

wil gaan, en als dat niet gehouden wordt, dan wil ze in ieder geval gaan bidden voor

Eduard.

‘Eduard!’ zuchten dan de ouders, en ze drukken op het zelfde ogenblik hun vinger

tegen de oogleden, en ze zuchten haast gelijktijdig, alsof hun liefde nog naar één

hoogte stijgt. En dan wandelt Gudela weg, ze wijkt, en het lijkt geheel een wijken

zoals dat in tijden van oorlog gebeurt, ze kan niet anders. Van de molen sluipt ze

weg en van haar ouders, met een leugen, en ze wijkt van haar eigen persoon. Er zal

nu een moord kunnen volgen of een zonde, of ook iets dat

heilig is en groot, en ze voelt, ze voelt duizelig diep, dat ze alleen een vrouw is. Er

golft iets door haar heen, dat misschien van de sterren komt, de hoge duizelende

nachten, die ze vroeger gevolgd heeft, de prachtige rode stromen der sterren glijdend

langs blauwige nachtgebieden, maar het kan ook van de aarde zijn, diepe geuren, die

een vrouw kunnen meetrekken, zoals vissen 's winters onder het ijs trekken naar een

zonneschitterend wak. Ze haast zich naar het pad, dat haar op zal nemen, en haar

verder wijzen, en ze voelt zich haast bevrijd als de twijgen van vlier en hazelaar

tegen haar lichaam slaan. Ze heeft de brief onder haar kous, niemand kan er iets van

zien, maar ze weet niet eens meer of het wel om de brief is, dat ze gaat. Doch ze zal

hem die geven, die alleen maar, en dan zal ze nog een klein ogenblik kijken voordat

ze voorgoed, voor eeuwig zal weggaan, voordat ze vrij weer de mensen van het dorp

en haar familie kan tegentreden. En dan zal ze toch gaan bidden, heel, heel lang

bidden, zoals ze haar ouders beloofd heeft. Wat is de geur van de vlier toch een

bedwelmend iets! Misschien is het de vlier wel, haar mooie, witte dakjes, die een

kantwerk waren van kruisvormige bloemen, welke de geliefden zo aantrekt naar dit

pad, dat anders toch niet gemakkelijk om te lopen is. Het is meer een holte, een baan

door de regen gemaakt en door de gelieven in de zomer onderhouden. Kwam het

door dit ongeriefelijk lopen, dat ze dan ineens als uit een vooroorlogse tijd tot de

werkelijkheid ontwaakt? Was ze nu werkelijk van plan te gaan, naar hem? Moest hij

niet, als hij niet om de een of andere reden bang was, naar haar toe zijn gekomen?

Had hij de plannen van de sluis uitgeleverd aan de oorlogsmakers, en durfde hij

daarom niet? Mijn God, waarom gaat ze nu dan nog vooruit. Nog vooruit? Ze gaat

al langzamer, steeds iets langzamer. O God, laat het zo komen, dat ze teruggaat. ‘Ik

moet dit niet doen, vader zou nooit willen, dat ik dit deed.’

Ze heeft eens in een preek gehoord, dat een kind nooit iets moest doen, wat haar

ouders niet zien mochten. Maar preken zijn dingen die men beluistert, doch waaraan

men geen gehoor geeft dan achteraf. De kerk loopt nu vol, overdenkt ze, en ze bidden

allen voor hun soldaten, maar van de molen is er niemand, die voor Eduard bidt.

Ze kijkt naar boven, door het lichtgroene bladerendak heen naar de hemel. Daar

dreunden ze weer, hun vliegtuigen, of dat hun alles was, die brute macht. Ze deed

een paar passen terug. Er kwam een hond uit het struikgewas. Wat moesten de dieren

wel van de oorlog denken! Och, dieren denken natuurlijk niet, en het lijkt wel, dat

de mensen het ook maar weinig doen. Ze had de hond nog niet gezien, en ze haalde

de brief maar reeds onder haar kous vandaan. Op het pensionnaat hadden ze geleerd

brieven onder kousen te stoppen, maar een rare plaats was het toch, en het mocht

dan ook niet op dat pensionnaat, dat nu iets uit een andere wereld leek te zijn geweest.

Maar als nu Ruprecht hier was gekomen, voordat zij de brief had uitgehaald, zou ze

die toch nooit in zijn bijzijn hebben kunnen opdiepen op die rare plek. Wat deden

meisjes toch raar, om daar hun brieven te stoppen, en wat hadden zij veel geheimen,

die de nonnen nooit mochten weten. En ze had zeker niet deze kleren... ze had deze

kleren toch eigenlijk niet moeten aandoen, nu juist, terwijl ze naar hem toe moest,

die evenzeer als de anderen een vijand was. Doch ze wilde immeis niet, dat het thans

reeds, nadat ze nog maar twee dagen overwonnen waren, zou uitzien of ze nog maar

een arm in lompen gehuld volk waren. Liever trots zou ze zijn, en hen geen dag de

vreugde van een overwinning en eigen vernedering gunnen, nooit, nooit hen laten

denken: nu zijn deze onze onderdanen.

En toen begon het lover te ruisen. Pas na pas kwam iets nader, als een koe, die

door de struiken drong. Een dief kon

het zijn, die met soldatengoederen sleepte, of misschien een ander soldaat dan

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 53-56)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN