lichaam kijkt, is er weer dat heimelijk genoegen, dat de laatste tijd vaker in haar
opkomt: ze is ondanks oorlog en wreedheid nog mooier geworden. Er stijgt haast
vanzelf vanuit haar lichaam een glimlach op, die haar nog meer doet stralen, zodat
het opgolft tot iets geheel teders, dat zij met de beste kleren moet tooien. En ze mag
nu haar beste kleren dragen, want tenslotte is het Pinksteren, tweede Pinksterdag, en
ze vindt het in deze tijd beter haar goede kleren bij zich te hebben, het huis kon ieder
ogenblik getroffen worden, en als ze toch onverwacht zelf naar de hemel geroepen
werd, dan mocht ze immers wel haar beste kleren dragen. Ze daalt, haast trots, de
trap af, waar haar vader weer met een norse blik staat, en haar moeder hem bezwerend
blijft aankijken, zij beiden bezig met werk, dat geen zin heeft. Haar vader snijdt met
een mes in een stok, die hij van zijn wandeltocht meebracht, en haar moeder wrijft
met een vuile doek al twee dagen over een bord, dat een Duits soldaat gebruikt heeft.
Ze kijken beiden naar haar jurk, en op die blikken antwoordt ze, dat ze naar het lof
wil gaan, en als dat niet gehouden wordt, dan wil ze in ieder geval gaan bidden voor
Eduard.
‘Eduard!’ zuchten dan de ouders, en ze drukken op het zelfde ogenblik hun vinger
tegen de oogleden, en ze zuchten haast gelijktijdig, alsof hun liefde nog naar één
hoogte stijgt. En dan wandelt Gudela weg, ze wijkt, en het lijkt geheel een wijken
zoals dat in tijden van oorlog gebeurt, ze kan niet anders. Van de molen sluipt ze
weg en van haar ouders, met een leugen, en ze wijkt van haar eigen persoon. Er zal
nu een moord kunnen volgen of een zonde, of ook iets dat
heilig is en groot, en ze voelt, ze voelt duizelig diep, dat ze alleen een vrouw is. Er
golft iets door haar heen, dat misschien van de sterren komt, de hoge duizelende
nachten, die ze vroeger gevolgd heeft, de prachtige rode stromen der sterren glijdend
langs blauwige nachtgebieden, maar het kan ook van de aarde zijn, diepe geuren, die
een vrouw kunnen meetrekken, zoals vissen 's winters onder het ijs trekken naar een
zonneschitterend wak. Ze haast zich naar het pad, dat haar op zal nemen, en haar
verder wijzen, en ze voelt zich haast bevrijd als de twijgen van vlier en hazelaar
tegen haar lichaam slaan. Ze heeft de brief onder haar kous, niemand kan er iets van
zien, maar ze weet niet eens meer of het wel om de brief is, dat ze gaat. Doch ze zal
hem die geven, die alleen maar, en dan zal ze nog een klein ogenblik kijken voordat
ze voorgoed, voor eeuwig zal weggaan, voordat ze vrij weer de mensen van het dorp
en haar familie kan tegentreden. En dan zal ze toch gaan bidden, heel, heel lang
bidden, zoals ze haar ouders beloofd heeft. Wat is de geur van de vlier toch een
bedwelmend iets! Misschien is het de vlier wel, haar mooie, witte dakjes, die een
kantwerk waren van kruisvormige bloemen, welke de geliefden zo aantrekt naar dit
pad, dat anders toch niet gemakkelijk om te lopen is. Het is meer een holte, een baan
door de regen gemaakt en door de gelieven in de zomer onderhouden. Kwam het
door dit ongeriefelijk lopen, dat ze dan ineens als uit een vooroorlogse tijd tot de
werkelijkheid ontwaakt? Was ze nu werkelijk van plan te gaan, naar hem? Moest hij
niet, als hij niet om de een of andere reden bang was, naar haar toe zijn gekomen?
Had hij de plannen van de sluis uitgeleverd aan de oorlogsmakers, en durfde hij
daarom niet? Mijn God, waarom gaat ze nu dan nog vooruit. Nog vooruit? Ze gaat
al langzamer, steeds iets langzamer. O God, laat het zo komen, dat ze teruggaat. ‘Ik
moet dit niet doen, vader zou nooit willen, dat ik dit deed.’
Ze heeft eens in een preek gehoord, dat een kind nooit iets moest doen, wat haar
ouders niet zien mochten. Maar preken zijn dingen die men beluistert, doch waaraan
men geen gehoor geeft dan achteraf. De kerk loopt nu vol, overdenkt ze, en ze bidden
allen voor hun soldaten, maar van de molen is er niemand, die voor Eduard bidt.
Ze kijkt naar boven, door het lichtgroene bladerendak heen naar de hemel. Daar
dreunden ze weer, hun vliegtuigen, of dat hun alles was, die brute macht. Ze deed
een paar passen terug. Er kwam een hond uit het struikgewas. Wat moesten de dieren
wel van de oorlog denken! Och, dieren denken natuurlijk niet, en het lijkt wel, dat
de mensen het ook maar weinig doen. Ze had de hond nog niet gezien, en ze haalde
de brief maar reeds onder haar kous vandaan. Op het pensionnaat hadden ze geleerd
brieven onder kousen te stoppen, maar een rare plaats was het toch, en het mocht
dan ook niet op dat pensionnaat, dat nu iets uit een andere wereld leek te zijn geweest.
Maar als nu Ruprecht hier was gekomen, voordat zij de brief had uitgehaald, zou ze
die toch nooit in zijn bijzijn hebben kunnen opdiepen op die rare plek. Wat deden
meisjes toch raar, om daar hun brieven te stoppen, en wat hadden zij veel geheimen,
die de nonnen nooit mochten weten. En ze had zeker niet deze kleren... ze had deze
kleren toch eigenlijk niet moeten aandoen, nu juist, terwijl ze naar hem toe moest,
die evenzeer als de anderen een vijand was. Doch ze wilde immeis niet, dat het thans
reeds, nadat ze nog maar twee dagen overwonnen waren, zou uitzien of ze nog maar
een arm in lompen gehuld volk waren. Liever trots zou ze zijn, en hen geen dag de
vreugde van een overwinning en eigen vernedering gunnen, nooit, nooit hen laten
denken: nu zijn deze onze onderdanen.
En toen begon het lover te ruisen. Pas na pas kwam iets nader, als een koe, die
door de struiken drong. Een dief kon
het zijn, die met soldatengoederen sleepte, of misschien een ander soldaat dan
In document
Paul Haimon, Gudela · dbnl
(pagina 53-56)