• No results found

Een ongeduldig kloppen op de molendeur brengt Gudela daarna onmiddellijk tegenover de vijanden, maar ze laat haar vader eerst een eind wandelen voordat zij

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 37-41)

die ontmoeting opneemt. En dan volgt reeds een ruwe stoot, die het slot doet

meegeven. Alsof dat slechts een spel was, zijn zij al weer in de houding, en groeten

zelfs zeer hoffelijk, zo vriendelijk alsof ze vele dagen geoefend hebben om dat te

kunnen doen. Ze zouden graag slapen, zeggen ze, maar een van hen vindt dit geen

goede uitdrukking, om tegen das Fräulein te zeggen. Hij verandert zijn toespraak en

vraagt naar een kamer voor vannacht voor zes mensen.

Gudela heeft nog niets gezegd, heeft alleen sprakeloos de deur geopend, en heeft

die opengelaten, of zij verwacht, dat ze weer aanstonds zullen gaan. Ze kijken nu

overal rond, of ze tevreden zijn over hun nieuwste verovering en knikken elkaar

veelzeggend toe als ze naar Gudela als voornaamste merkwaardigheid gekeken

hebben. En dan willen ze al gaan

vertellen. Eén kwam van Würtemberg, en vertelde van zijn moeder, een tweede uit

Silezië, die ook over zijn moeder sprak, en eerst de laatste was de verliefde, die niets

zei, doch haar bleef aanstaren met vreemde, wondere ogen. Hij wist niet wat een

moeder nog zijn moest, als hij met het land dat hij verliet, ook de vrouw verliet, die

daar overal was aanwezig geweest, altijd, en overal. Hij droomde deze heel vroege

morgen en was nog niet ontwaakt. Nu gingen zijn ogen langzaam open aan deze

vreemde verschijning, zoals bloemen zich eerst geheel opendoen aan de stralen van

de zon. Hij werd stil, toen hij haar naar de deur zag gaan, en sprak tot haar voor de

eerste maal deze morgen. ‘Sie gleichen grad meiner Liebsten in der Heimat’, en

daarna liet hij een portret zien van een meisje, dat niet lang geleden nog een kind

was. Maar het had zulke fijne tanden, dat zij er allen naar keken en een gezicht waar

de kuiltjes in lagen als rozen in de knop en ze kregen allen een vermakelijk medelijden

met hun jongen makker, die zo'n kleinood niet had weten mee te nemen. Toen vroeg

iemand, of ze in Brunswijk allen zo mooi waren, de jonge vrouwen, en met de ogen

neergeslagen, antwoordde de verliefde, of hij het tegen Gudela zei: ‘Bei uns sind sie

alle schön und gut.’ En dat warend brandend-hete woorden voor Gudela, zoals zij

ze deze morgen niet meer gehoord had. Zij ziet vreemd op naar de bruingebrande

jongen, die lacht, of hij dat altijd doen zal, een stille lach, als het gaafste dat er aan

zijn wezen komen kon; die lachend de kogel zal afslikken, en niet sterven zal, omdat

hij bemint. Ze ziet naar zijn witte tanden, terwijl zijn lippen de woorden doen

uitstromen: Sie müssen seh'n kommen, wenn es Siegesfest wird und die Fahnen

jauchzen.’ Ze moet weggaan na die woorden, want die beginnen te branden en te

schroeien, en ze had maar liever gehad, dat de verliefde niet zo spreken kon, diep

van uit zijn ziel omhoog. Maar dan is hij

haar achterna en overvalt haar met zijn gehele geluk. Voordat de oorlog begon, waren

zij in de bergen, waar ze planten verzamelden; hij was botanicus, photograaf-botanicus

en fotografeerde de bloemen als de vlinders kwamen. Kende zij dat niet: het

rood-en-zwart van de atalanta dalend op de lichtblauwe ster van de cichorei, als

kleuren die elkander aantrokken. In de natuur was niets verkeerd, en misschien was

er niet in de eerste plaats de plant, die de vlinder aantrok, dieren immers van andere

soort, maar waren het de kleuren, die elkander verlangden, rood-en-zwart dat één

moest worden met de lichtblauwe ster.

‘Dat het nu oorlog is geworden, en zo een mee moet’, denkt Gudela alleen, en

weet niet wat hij daar over die planten en vlinders gezegd heeft, maar zij hoort zijn

stem, die een donker-fluwelen toon is geworden, geheel iets anders dan de stemmen

der anderen en der wilden, die op de wagen waren. ‘Als ik terugkom,’ antwoordt hij

als op haar gedachte die zij niet durfde uit te spreken, ‘als ik terugkom, heeft God

mij voor haar gespaard,’ en dan is hij gelukkig om aan te zien. En hij kijkt naar haar

op, niet als een jonge veroveraar, maar als een dromer uit een andere wereld dan de

hete wereld van vandaag. En zij staart alleen naar de bloemen voor Maria, die haar

tuin vertegenwoordigen en misschien het laatste van haar liefde. Nu daalt hij met

zijn hand, zijn smalle lange hand, in een tas, en hij onthult er een wonder. Een zo

vreemde blauwe bloem heeft hij opgehaald, en hij strijkt ze open, langzaam en

wonderlijk, alsof ze daar nabij zijn verliefde hart het eerst werd geteeld. Er zwelt

een nog jonge teederheid over hem, en Gudela meent meteen maar, dat de oorlog

eenvoudig moest komen om haar dit wonder te brengen, het wonder van deze blauwe

vleugelende bloem, die daar op die slanke handen zweeft, en mooi werd, en tot Maria

ging. Ze is blij en gelukkig als met een heilige. Vader moest het gezien hebben, en

de

pastoor, die zei, dat de Duitser niet goed was in deze tijd. Maar achter haar staat een

der andere soldaten, en ze zijn als twee vreemde gelieven in zijn ogen, die bij een

heel tedere zonde zijn betrapt. Ze schamen zich en gaan uiteen. En ze kijken niet

meer naar elkaar om, maar de avond is dierbaarder en brengt hen nog eenmaal samen,

of doet het dat geheim, dat sommige mensen oneindig verbindt, ook op de drempel

der hel? En dan zegt hij het: ‘We zullen trouwen als de oorlog gedaan is.’ En dan

zegt zij het: Zij heeft een geliefde als hij is, Ruprecht, en of hij die misschien kende.

Zo zijn ze samen verwonderd over hun liefde, die zij beiden bij een ander hebben,

en die zij nu in elkaar even hebben zien verder leven. En voor twee mensen eindigt

tenslotte nog een van de grote dagen der wereld, of er niets anders geschied is dan

hun liefde, die verder ging.

Die avond, met vreemde soldaten in huis, denken ze op de molen allen aan Eduard.

De moeder denkt aan hem, zoals hij vroeger was, toen hij opgroeide, en vóór die

tijd, toen ze hem droeg na de pleizierige bruiloft; en de vader zoals hij hem van het

begin af in zijn geest van man heeft omvat, een jongen, want hij was de oudste.

Gudela en Herman denken aan hem zoals hij het laatst hier was en de snoeren opbond

van de tuinbomen, hij keek altijd naar de treinen, of er al veel soldaten in waren.

Gudela denkt ook nog, dat hij misschien een meisje heeft, die hem troosten zal en

dapper maken, aan wie hij nog meer denkt dan aan hen. Dan bidden zij allen, lang

en met hun eigen brandende woorden, die zo stil zijn: dat hij ongedeerd mag blijven;

en sterk, en aan God getrouw. En ze vragen alleen: dat hij weerkeert. Dan worden

ze stil en geven elkaar de hand. En zo voelen ze zich samen meer verwant dan ze

zijn. Alsof

ze maar één ziel meer hebben en maar één leven meer leiden met maar één liefde,

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 37-41)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN