• No results found

Haar moeder begon te schreien bij dat gezicht

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 78-81)

‘Hoe zou hij niet dood zijn, na die brief,’ zei Gudela, als een uitleg aan haar vader.

En 's avonds luisterden ze nog eens naar de berichten. Antwerpen was gevallen en

ze waren de IJzer over.

‘De IJzer, de IJzer.’ Christian hield met onzichtbare verre handen die IJzer vast.

Nooit kwamen ze over de IJzer, maar Gudela geloofde niet meer in gelijkenissen.

Slechts in gelijkenissen van ramp en misdaad. ‘Eens zou een kind, een kind’

voorspelde zij zichzelf, ‘eens zou een kind zijn vader doden, en dan zou zij het

zeggen: zie nu, dit was je vader.’ Maar ook dat was een droom. Er kwam niets meer

uit. De dingen, die vroeger de wereld schenen te

regeren, zijn alle vervangen door andere. Het verwondert haar soms, dat er nog

iemand is, die vecht. Die meent, dat het nog ergens goed voor kan zijn te vechten.

Als zij het niet uit haat zouden doen zoals zij, als zij hen niet haatte tot het einde,

zouden ze zijn opgehouden. De leugen van de ene wekt de strijdlust op der anderen.

Nu kwamen overal krijgsgevangenen terug. Die niet waren meegevoerd naar

Duitsland, liepen weer rond, en toen werden het lange dagen, omdat men Eduard

verwachtte. Elkeen wist van de ander hoe zijn gedachten om hem ergens te zien

opduiken rondwaarden en dat weerzien zou weer iets herstellen van de innerlijke

verwoesting waaraan men was overgeleverd.

Mei bestond al niet meer, de vogels zwegen haast, of hadden zich niet meer laten

horen na die morgen vol luidruchtigheid. De molen werd weer bezocht door boeren,

die zelf de sluis gemaakt hadden, en dan kwamen krijgsgevangenen met doeken om

hun voeten. Op de molen kwam een, die te voet uit de Peellinie was getrokken, en

die vertelde meer, dan radio's en bladen bij elkaar konden liegen. Hij had een paar

kleine briefjes, waarvan hij er enige verloren had. ‘Groeten van Jozeph’, stond op

een stukje closetpapier, de schrijver was reeds dood. Hij vouwde die briefjes open

alsof hij het laatste van het leven aanbood. Het leven was nog zo'n verfomfaaid stukje

papier, dat men niet wegwierp, maar koesterde en bewaarde. Met deernis en ootmoed

worden de gestamelde letters ontvangen; waar er een penning wordt uitgereikt of

een rozenkrans, klinkt een bittere snik.

De man had een vrachtauto gekust, zei hij, die hem meenam, weg, weg van die

papiertjes en die doden met holle gaten in hun slapen. Negen en veertig doden had

hij gemaakt, alleen had hij negen en veertig mensen gedood en hij leefde nog. Aan

een water had hij gelegen, waar ze de een na de ander afdreven; tenslotte wist hij

niet meer of het wel mensen waren, die in die uniformen staken. Zij vloekten niet

van uit de verte,

de mitrailleur had geschoten, tot hij geheel warm was, en dan waren ze ineens bij

hem, alsof ze reeds lang achter hem hadden gestaan. Ze schoten hem niet neer, maar

hielden de handgranaat voor zijn ogen. Hij streek over zijn ogen, voortdurend heen

en weer, toen hij het zei, dan streek hij zijn haar naar achteren. Hij sprak zonder zijn

lippen te bewegen. Naar een schuur had men hem gebracht. Aan de zoldering hing

een broek van een landloper, die nog meende te mogen slapen, en hij had het opeens

gedaan: in die oude broek gestapt, en verder alleen nog in zijn hemd op de vlucht.

Hij was vergeten waar zijn huis kon zijn, wist niet meer van Noord of Zuid en de

mensen, die hij ondervroeg, waren alleen nieuwsgierig naar hun families. En hoe

kon men alles weten als men alleen had geschoten, en wat had men ineens veel met

zijn familie op. Hij had twee dagen gelopen, alleen maar gelopen, en er kwam opeens

die auto, die hij kuste omdat hij erop mocht zitten. En nu hij bijna thuis was, kon het

hem niet meer schelen om thuis te zijn. Hij had de helft maar gelogen van wat hij

zei, en wat deden ze thuis anders dan op elkaar schelden, en kijken dat de een niet

meer kreeg dan de ander. Gudela was het of zij de ziel van de man uit elkaar zag

vallen, ogen die geen vuur meer hadden, een lichaam, dat niet meer door goedzittende

kleren werd gesteund, het was of alles was afgezakt tot die gescheurde verrafelde

broek.

Dan hoorde zij de enige uitdrukking waarmee den mensen tot elkaar kwamen, met

de spreuk: wij leven nog. Zij vroegen niet, hoe ze leven moesten, ze vroegen ook

niet of de doden niet beter af waren dan zij die nog overbleven, ze liepen als dieren

in de wei van de wereld, snuivend en vraatziek. En zij dacht, dat de mens toch niet

veel meer was dan een koe of een paard. Wanneer de mensen eens hun kleren aflegden

en alles waarmee ze waren opgetuigd, en ze moesten in een wei of op een stuk grond

rondkruipen, och, ze dacht, dat ze dan niet die charmante aanblik zouden bieden, die

de sierlijke

paarden en de genoegelijke runderen haar zo vaak gegeven hadden. Zij sprak in de

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 78-81)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN