‘Hoe zou hij niet dood zijn, na die brief,’ zei Gudela, als een uitleg aan haar vader.
En 's avonds luisterden ze nog eens naar de berichten. Antwerpen was gevallen en
ze waren de IJzer over.
‘De IJzer, de IJzer.’ Christian hield met onzichtbare verre handen die IJzer vast.
Nooit kwamen ze over de IJzer, maar Gudela geloofde niet meer in gelijkenissen.
Slechts in gelijkenissen van ramp en misdaad. ‘Eens zou een kind, een kind’
voorspelde zij zichzelf, ‘eens zou een kind zijn vader doden, en dan zou zij het
zeggen: zie nu, dit was je vader.’ Maar ook dat was een droom. Er kwam niets meer
uit. De dingen, die vroeger de wereld schenen te
regeren, zijn alle vervangen door andere. Het verwondert haar soms, dat er nog
iemand is, die vecht. Die meent, dat het nog ergens goed voor kan zijn te vechten.
Als zij het niet uit haat zouden doen zoals zij, als zij hen niet haatte tot het einde,
zouden ze zijn opgehouden. De leugen van de ene wekt de strijdlust op der anderen.
Nu kwamen overal krijgsgevangenen terug. Die niet waren meegevoerd naar
Duitsland, liepen weer rond, en toen werden het lange dagen, omdat men Eduard
verwachtte. Elkeen wist van de ander hoe zijn gedachten om hem ergens te zien
opduiken rondwaarden en dat weerzien zou weer iets herstellen van de innerlijke
verwoesting waaraan men was overgeleverd.
Mei bestond al niet meer, de vogels zwegen haast, of hadden zich niet meer laten
horen na die morgen vol luidruchtigheid. De molen werd weer bezocht door boeren,
die zelf de sluis gemaakt hadden, en dan kwamen krijgsgevangenen met doeken om
hun voeten. Op de molen kwam een, die te voet uit de Peellinie was getrokken, en
die vertelde meer, dan radio's en bladen bij elkaar konden liegen. Hij had een paar
kleine briefjes, waarvan hij er enige verloren had. ‘Groeten van Jozeph’, stond op
een stukje closetpapier, de schrijver was reeds dood. Hij vouwde die briefjes open
alsof hij het laatste van het leven aanbood. Het leven was nog zo'n verfomfaaid stukje
papier, dat men niet wegwierp, maar koesterde en bewaarde. Met deernis en ootmoed
worden de gestamelde letters ontvangen; waar er een penning wordt uitgereikt of
een rozenkrans, klinkt een bittere snik.
De man had een vrachtauto gekust, zei hij, die hem meenam, weg, weg van die
papiertjes en die doden met holle gaten in hun slapen. Negen en veertig doden had
hij gemaakt, alleen had hij negen en veertig mensen gedood en hij leefde nog. Aan
een water had hij gelegen, waar ze de een na de ander afdreven; tenslotte wist hij
niet meer of het wel mensen waren, die in die uniformen staken. Zij vloekten niet
van uit de verte,
de mitrailleur had geschoten, tot hij geheel warm was, en dan waren ze ineens bij
hem, alsof ze reeds lang achter hem hadden gestaan. Ze schoten hem niet neer, maar
hielden de handgranaat voor zijn ogen. Hij streek over zijn ogen, voortdurend heen
en weer, toen hij het zei, dan streek hij zijn haar naar achteren. Hij sprak zonder zijn
lippen te bewegen. Naar een schuur had men hem gebracht. Aan de zoldering hing
een broek van een landloper, die nog meende te mogen slapen, en hij had het opeens
gedaan: in die oude broek gestapt, en verder alleen nog in zijn hemd op de vlucht.
Hij was vergeten waar zijn huis kon zijn, wist niet meer van Noord of Zuid en de
mensen, die hij ondervroeg, waren alleen nieuwsgierig naar hun families. En hoe
kon men alles weten als men alleen had geschoten, en wat had men ineens veel met
zijn familie op. Hij had twee dagen gelopen, alleen maar gelopen, en er kwam opeens
die auto, die hij kuste omdat hij erop mocht zitten. En nu hij bijna thuis was, kon het
hem niet meer schelen om thuis te zijn. Hij had de helft maar gelogen van wat hij
zei, en wat deden ze thuis anders dan op elkaar schelden, en kijken dat de een niet
meer kreeg dan de ander. Gudela was het of zij de ziel van de man uit elkaar zag
vallen, ogen die geen vuur meer hadden, een lichaam, dat niet meer door goedzittende
kleren werd gesteund, het was of alles was afgezakt tot die gescheurde verrafelde
broek.
Dan hoorde zij de enige uitdrukking waarmee den mensen tot elkaar kwamen, met
de spreuk: wij leven nog. Zij vroegen niet, hoe ze leven moesten, ze vroegen ook
niet of de doden niet beter af waren dan zij die nog overbleven, ze liepen als dieren
in de wei van de wereld, snuivend en vraatziek. En zij dacht, dat de mens toch niet
veel meer was dan een koe of een paard. Wanneer de mensen eens hun kleren aflegden
en alles waarmee ze waren opgetuigd, en ze moesten in een wei of op een stuk grond
rondkruipen, och, ze dacht, dat ze dan niet die charmante aanblik zouden bieden, die
de sierlijke
paarden en de genoegelijke runderen haar zo vaak gegeven hadden. Zij sprak in de
In document
Paul Haimon, Gudela · dbnl
(pagina 78-81)