Grieta zich had gekozen boven het kornoeljedal. In het dal was alleen een klein
beekje, dat in tijden van hevige dooi een stortbeek werd, al de vuile sneeuw kwam
de vier heuvelhoeken afvloeien nog vóór hij geheel gesmolten was, het ruischte er
dan gestadig, maar ook in de andere tijden van het jaar waren de schoonste geluiden
der natuur er in heerlijke verrukking bijeen. De wereld was er niet langer de wereld,
zij was een oord. Zij gonsde. De stilte werd er door heerlijke regels muziek
beschreven. Vliegen konden er zingen, de hommels orgelden of er iets van de bloemen
in hun zoemen was verborgen. Geen van de insecten en de dieren wilde het oord
verlaten. En het was als een heimwee in Gudela's ziel gaan nestelen: Honingberg en
Kornoeljedal, zo'n oord, daar te kunnen wonen, er 's morgens naar boven te kunnen
gaan naar de mooiste heuveltop, en de opkomst van het glorieuze licht te kunnen
genieten. Het licht vol kringen van groen en goud, dat verder over de wereld bewoog.
Toen Ruprecht haar van Brunswijk vertelde, zag zij in haar verbeelding het
kornoeljedal vergroot. Ze had niets dan een dal achter een bos gewenst, ze wist nu,
hoe zeer ze verlangd had er met een kind te komen. Er zouden herders zijn, die vroeg
's morgens naar de hoge veeweiden gingen, er zou zo'n zwarte jongen bij zijn met
grote goudrijke ogen als die van de jongen van Grieta. Hij zou gedoopt zijn met haar
namen en haar bloed hebben en misschien ook haar ziel. Vanuit de honingwei kon
je met een boog naar het kornoeljedal kijken. Zij had er die ene keer in de honingwei
echter niet aan gedacht, dat zij samen zo dicht bij de heerlijkheid waren geweest.
‘Eduard, zie je of ik veranderd ben? O zeg het mij, eerlijk. Je mag me alles zeggen,
maar zeg me of ik, zoals jij me ziet, veranderd ben?’
‘Je bent mooier geworden, Goedel. Je bent een mooi meisje.
Iedereen praat over mooie meisjes, en wanneer je de schepselen bekijkt die men zo
noemt, vraagt men zich af wat men erin ziet. Maar jij bent het.’
Nu was Gudela nog meer bedroefd. Zij zou willen spreken met haar lichaam, haar
handen moesten kunnen schreien, nu haar ogen niet meer wilden. Zij keek naar haar
broer met grote ogen, zwart van droefenis.
‘Was jij hier geweest in plaats van die ander, van wie ik het uniform in de hut heb
gesleept. Hij heeft vier dagen in het hout gezeten. Maar hij had medelijden met ons,
met de molen. Ze hadden de molen daar in brand gestoken en wie er zou willen
vluchten hadden ze in het vuur neergeschoten. Hij liet ze opstijgen, ze krijsten als
kraanvogels. Ze gingen de bommen op zijn familie werpen, zei hij, maar toch schoot
hij niet, ofschoon hij het geweer in de aanslag had. Zou jij geschoten hebben?’
Hij zei niets. Hij had hem immers ook niet neergeschoten, hij had zelfs nog met
hem gepraat, nog na dat alles wat hij Gudela had aangedaan.
‘Begrijp je nu, dat ik hier wil blijven. Alleen in deze hut. Een dier zoekt zijn laatste
toevlucht om te sterven alleen in een hol. Ik wil nog een bos hebben en een klein
dal, waar het voorjaar wat later komt misschien, maar waar ook de zomer langer
duurt.’
‘Je moet in ieder geval nu mee naar huis. Je kunt nooit weten wat er gebeurt. Vader
en moeder weten niets. Ook met dat geweer. Waar is het geweer?’
‘In de hut. Met het uniform, Eduard... Alles gebeurt met mij. O dit is zo vreemd.
Tenslotte doe je ook maar iets, tenslotte geloof je niet meer, dat je nog een wil hebt,
je gelooft niet meer aan je verstand. Het is of zij alles verbrijzelen kunnen, die de
oorlog durfden te maken.’
‘Wanneer je eens begon te geloven, dat je nog mooi was. Je wordt mooier met het
uur, Goedel.’
Zij trok het hoofd weg van zijn bewondering, en riep maar ‘neen, neen, neen’, ‘ik
zal lelijk worden, iedere dag lelijker, en dik. Misschien ergeren zij zich daaraan het
meest, dat ze het zien kunnen. Diefstal kun je niet zien, en onrechtvaardigheden aan
de evenmens begaan. Maar het resultaat van een moord, en van vrouwelijke ontrouw,
zij kijken er naar met gierige blikken. Het is omdat ze de vermorzeling der schoonheid
zien, de vermorzeling van het beeld mens. Ik wil niet, dat iemand mij ziet. Zeg maar,
dat ik mij verscholen moet houden om dat geweer. Het heeft een geheime opdracht.
Wil je Eduard?’
‘Je moet er niet zoveel over spreken. Je maakt er nog eens ongelukken mee.’
‘Kun je mij geen kogels brengen? O, ik zal zeker schieten, al gaat ook alles eraan.
Als hij komt kijken naar het resultaat van zijn werk hier, zijn eigen werk, dat hij niet
lang van te voren had voorbereid. Of had hij het in zijn geest en aan de andere kant
van de grens ook al uitgewerkt? Je meent, dat ik het niet doen zal, je meent dat je
mij kent, maar ik schiet, omdat die jongen niet geschoten heeft. Zie je, daarom heb
ik dat uniform. Vrouwen doen, wat mannen graag doen zouden. Als vrouwen graag
iets doen, gebeurt het door hen. Als hij maar niet in deze wei moest dood liggen,
maar op de honingwei, de plek die Christian ook weet. Misschien zullen ze Christian
dan ook komen halen, ze hebben natuurlijk alles van hem bijgehouden wat hij gezegd
heeft.’
‘Je kunt beter niet zoveel zeggen. Ze zullen de geitenstal van Grieta nog eens in
brand steken, als je hier zo blijft dreigen. Heeft de aalmoezenier die je kent, nog geen
instructies gegeven. Of ben je afleidingsmanoeuvres aan 't instuderen?’
‘Als 't gebeurt, en Ruprecht Berger, een officier van het grote duitse leger zal hier
zijn neergeschoten, zullen ze
Grieta en de geit en het hok uitroeien en ze zullen achter Gideon jagen als achter een
wild zwijn. Ze zullen Grieta uit haar eeuwige schande helpen. Een heldin zal zij
worden voor de zaak van het vaderland. Zij zal hebben uitgeboet niet alleen, maar
men zal verlicht zeggen, dat zij zich heelt opgeofferd. Zij zal de goede overspelige
vrouw zijn zoals een ander de goede heilige moordenaar.’
‘Je moet vlug terugkomen, Gudela. Je windt je zelf in verbijsterende mate op.’
‘Zij zullen mij uitjouwen met hun ogen. En wanneer ze mij verdragen, dat zal
vreselijk zijn. Dat eerst zal vreselijk zijn. Ze geloven, dat een amokpleger zich kan
bekeren, ze geloven in goede moordenaars, alle vaderlandslievende helden in elk
land zijn goede moordenaars. Hoe meer zij doden, hoe grotere goede moordenaars
zij zijn. En ze krijgen twee paradijzen als zij sneuvelen, een in de harten der goede
vaderlanders en een daar bovenuit, de soldatenhemel, het Walhalla.’
Zij begon nu hijgend te profeteren en Eduard trok haar aan zijn hand mee.
‘Goed, ik ga mee. Maar ik zal ze alles zeggen. Dat ik een kind verwacht van
Ruprecht Berger, officier van het Duitse leger, die ik eerst de wegen heb gewezen
naar de sluis en voorbij de kazematten. Ik heb hem kunnen trouwen. Ik kan hem nu
nog trouwen, maar ik heb het niet gewild. Vroeger wilden zij het niet, en als zij het
nu soms zouden willen - want om mij heeft Ruprecht jou laten leven, denk daar aan,
denk daar altijd aan - nu wil ik het niet. Ik had een schriftelijk bewijs dat ik het niet
gewild heb. Ik heb drie dagen op de brief geschreven, drie dagen en daarna duurde
het drie dagen voordat ik hem die geven zou. En als die soldaat van wie daar het
uniform ligt, niet zo laf was geweest, als die niet reeds voor het licht was gevlucht,
zou ik het kunnen bewijzen door zijn getuigenis. Hij zou
geschoten hebben. Toen zeker, als hij dat gezien had, wat hij met mij deed, zou hij
geschoten hebben. En dan was ik misschien een heilige geweest, een maagd, en een
martelares. Ach, en misschien was dat ook wel beter geweest. Ik heb het niet gewild.’
‘Waarom deed hij het niet, de Nederlandse soldaat, nog wel de soldaat die het 't
langste had volgehouden? Hij was te netjes. Hij was fatsoenlijk, nog een beetje
fatsoenlijker dan ik. Ik had geheel nieuw ondergoed aangetrokken, voordat ik naar
de vliegenier toeging. Toch wilde ik nu weten, waarvoor de jongen het meest angst
heeft gehad: voor zijn eigen lichaam of voor zijn ziel, voor de moord of voor de
aanslag, die hij daardoor over de molen afroepen zou. Ik zou dit willen weten!
Christian heeft de brief in handen gehad, maar hij kan niet lezen. Hij kan alleen wat
slecht Frans.’
Nu zagen zij Grieta door de wei lopen, en naar hen toe komen. Zij stapte als een
profetes, met harde grote ogen, en Gudela wist aanstonds, dat ze haar niets verbergen
kon. Er was echter geen wellust in die vrouw, die haar nauwkeurig bekeek, eer een
moederlijke ontferming, dezelfde die ze ook aan Gideon uitdeelde en aan het geitje,
dat in heerlijke grimassen tegen hen opsprong, en meeliep. Wat is het leven toch,
dacht Gudela, toen ze dit tafereel mocht zien, is het zo'n kleine innigheid als deze of
is het de rest, die besproken wordt en in regeringsverdragen wordt vastgelegd en
weer wordt overrompeld?
‘Zie je dit goed, Edu? Zie je deze gelukkigen, die iedereen voor ongelukkig en
verworpen houdt?’
Eduard zag het. Zij waren een tafereel in het groen en het goud, en een boekvink
bleef voor hen uit vliegen of zij ook bij hen behoorde. Het was hier waarachtig een
wonderbaar oord. Je zou niet denken, dat het bestaan kon zo dicht bij de oorlog.
‘Zijn de Duitsers hier ook geweest,’ vroeg hij, enigszins in zijn soldatenrol, aan de
vrouw.
Zij schudde met haar schouders. ‘Het kan zijn. Gideon heeft ze de weg moeten
wijzen, maar hij verstond ze niet en wees hen verkeerd. Ze zijn toch overgekomen.
Ginds hebben ze nog de sluis voor hen laten springen, tienduizend gulden heeft ze
gekost, zegt men, en ze zijn er omheen gewandeld. En hier heeft men het brugje laten
springen. Niemand kan er meer door, maar het heeft de vreemden geen minuut
opgehouden. Ze waren al in Maastricht voordat men hier wist, dat ze over de grens
waren.’
‘Help je hen, Grieta, omdat iedereen lelijk tegen jou was?’
‘Waarom? Ik heb Gideon. Ik heb geen man meer nodig, ik ben nooit aan één man
verslaafd geweest. Ik heb hem gekregen zoals een hagemus een koekoeksjong krijgt,
maar hij is mooier dan de mussen. Hier hebben ze gestaan, drie van hen, de moffen
zoals men zegt. Ik heb ze zien lachen om mij, om wat zij van mij wisten. Zij wisten
alles, hier in de buurt waren ze verdomd goed ingelicht. Ze wisten, dat iedereen mij
hier naar toe gedreven heeft. ‘Die zal zich nu wreken,’ zeiden zij, ‘die zal ons helpen.’
Ze bleven er staan, daar waar jullie stonden en ik ging weg. Ze waren grauw als ezels.
Maar goed doorvoed en gespierd al hadden ze dan geen boter gehad. Ze hebben
ginder veel geiten, is het niet? Die Hitler houdt van geiten. Ze hebben zich nog eens
aan mij laten zien. Ze kleedden zich half uit en één helemaal, en hij dacht, dat ik naar
hem zou kijken. Gideon nam zijn slinger en gooide, onder zijn benen door, en bijna
raak.’ Ze sprak de woorden uit met een beslissing, die geen aarzeling liet, maar toch
was er een trots in en een vrijheid.
Gudela liep naar de hut van de geit, dook er in weg en kwam met het geweer
aandragen. Eduard wenkte dat zij het weg zou doen; hij hoopte, dat zij er niets over
aan
Grieta zou zeggen, vooral niet toen de vrouw er meesmuilend naar bleef kijken.
‘Als ik het niet nodig mocht hebben, mag hij het gebruiken,’ sprak Gudela even
beslist. De vrouw trok een grijns over haar gezicht, die langzaam vermilderde, toen
zij zag hoe Gudela het wapen vastnam. Er zat in dit gebaar een hevige lust het te
doen spreken te zijner tijd.
‘Dacht je er nog iets mee te kunnen doen? Dacht je de oorlog weer terug te halen
tot hier, dat het nog eens kon beginnen met bruggetjes opblazen en ‘halt’ roepen
tegen de metalen huizen, waarmee zij langs de wegen rijden. Of dwingt je iets anders
tot dat soldaatjespelen? Ze zeggen van Gideon's vader, dat hij een stroper was of een
zigeuner. Ik weet het niet, wat hij was. Maar nu doet hij de bosuil na, de bosuil, die
je 's avonds hoort. Je mag luisteren of je verschil in stem waarneemt, de ene is bosuil
Gideon, de ander de bosuil van Onze Lieve Heer zoals ze zeggen. Bertha de boekvink
is verliefd op hem, en hij kan de taal van Free daarachter verstaan. Heb je niet eens
een nachtegaal in de herfst gehoord? Toen had Gideon zich vergist. Hij kan ademen
met alleen zijn lijf, zoals de vissen. Hij heeft rode plekken aan zijn buik, hij zwemt
zonder zijn armen te bewegen. Wat, hij zou in een molsgat kunnen kruipen, als hij
wilde, tenminste in een konijnenhol. Misschien wens je nu wel zo'n jongen te hebben.’
Zij had alles tegen Gudela gezegd, het was of zij haar de jongen had aangeboden en
hem zo hoog mogelijk had geschat. De jongen had in ieder geval de woorden verstaan,
hij wierp met een slinger naar een ekster in de top van een canada. Zijn arm wiekte
uit als een vleugel, zijn ogen stonden scherp naar boven. Het dier schreeuwde, vloog,
fladderde, tuimelde neer met de kop naar de grond tussen de struiken als een
neergehaald vliegtuig. ‘In Mei heb je ons kuiken geroofd, gauwdief,’ riep Gideon,
toen hij het dier in de handen
hield, aan zijn poten. ‘Nu, wat heb je er aan: je had het kunnen weten, dat ik je toch
zou treffen. Moeder zegt, dat iedereen die in het verborgen snoept, zijn straf krijgt
vroeg of laat. Je zegt niets. Neen, je bent al dood. Hopla,’ en hij begon het dier de
veren uit te trekken...
Grieta keek Gudela aan en deze knikte droevig. Neen, dit zou ze wel niet krijgen
als ze op de molen bleef, een jongen, die eksters doodde met een enkele zwaai van
een steen. Zij verwachtte wredere dingen van hem, die haar als oorlogsgeschenk in
de schoot was gevallen. (Zij moest er voor het eerst aandenken, waar dit in de schoot
vallen vandaan kwam.) Wanneer hij iets zou doen neertuimelen, was het misschien
een man in uniform (o, als zij zouden winnen, zouden ze ook na de oorlog hun uniform
niet afleggen, en als ze zouden verliezen, zou men het hun als straf en tot hun schande
wel aan laten houden) en dan zou hij later bij hem komen en zeggen: ‘In Mei heb je
iets geroofd, en dit is je straf.’ De man zou de ogen openen, de dode, gebroken ogen,
die niet in de glorieuze soldatenhemel schouwden, maar in de ogen van het straffend
lichaam, dat hij zelf verwekt had. Als de ogen niet meer dicht vielen, zou hij er met
dikke stenen op slaan, omdat ze zo angstig staren zouden. En de grijze jonge vrouw,
die er bij zou staan, zou zeggen: ‘Neen, het was zeker beter als deze niet geboren
was.’
De woudvrouw zwaaide los en haast afwezig met haar hand ten afscheid. Ze ging
weer haar eigen wereld binnen over een klein pad. Het leek een geluk, over zo'n klein
pad te lopen, dat niet van iedereen was, slechts van enkele uitverkorenen. De
haagappel er boven had zijn vruchten verloren, maar hij wuifde nog, zonder ophouden.
Met de kale vogel in de handen liep de zwarte jongen achter haar aan. En de boekvink
vloog van tak naar tak met hen mee. Alleen de geit bleef achter. Er stonden nog
Sint-Jansbloemen, waar
zij van plukte. Gudela dacht nog steeds, dat van boterbloemen, paardenbloemen en
het gele Sint-Janskruid de meeste boter kwam, de geit die er van plukte was slimmer
dan de koeien, die eraan voorbij gingen, maar de melk der koeien was daarom ook
proper wit, terwijl die van de geit gelig was en scherp smaakte. Als het geitje
knabbelde, bewoog het befje onder haar spitse bek op en neer als de mond van een
besje, die niet meer stil komt voor haar dood.
Ze hoorden de sluis stroelen, en Eduard wist, dat het nu tijd werd naar huis te gaan.
‘Ga je mee, Goedel? Er zal je niets overkomen. Ik zal je nu beter helpen dan tegen
Ruprecht de mof.’
‘Neen,’ zei ze. ‘Nu zullen ze allemaal naar me kijken. En jij kunt zo min zeggen
als ik, dat het niet waar is wat zij vermoeden. O! het is waar, het is iedere minuut
meer waar.’ En toen liep ze hard weg, als een kind dat zich uit angst plotseling
verschuilen gaat.
Eduard keek haar na, schudde het hoofd, en ging toen langzaam het wegje naar
beneden, naar de molen. Toen hij er aan kwam, stonden ze alle drie, zijn ouders en
Herman, tegen de leuning van de brug over de beek te kijken. Het was of hij in het
failliet van zijn familie staarde, zij waren niet meer dezelfden van vroeger, zij waren
aan 't oplossen in iets anders. Zij hadden allen niet meer geslapen, niet gegeten, zij
stonden te wachten op de ramp, die in Mei niet had doorgezet, en nu opnieuw nader
kwam en in veel onverwachter vorm. Zij durfden hem nog niet de naam ‘Gudela’
geven, of onecht kind, iets dat geen naam dan een scheldnaam verdiende. Des te
vaker spraken zij daarom het vermaledijde woord Hitler uit, of oorlog of wat ook,
dat buiten in de ogen der wereld onheil heette. Het werd een reusachtige stroom, die
op de molen af zou komen, en nu stonden zij bij de beek te kijken of de eerste
In document
Paul Haimon, Gudela · dbnl
(pagina 118-129)