• No results found

Zij keek door het bos tot binnen de serene wereld, welke

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 118-129)

Grieta zich had gekozen boven het kornoeljedal. In het dal was alleen een klein

beekje, dat in tijden van hevige dooi een stortbeek werd, al de vuile sneeuw kwam

de vier heuvelhoeken afvloeien nog vóór hij geheel gesmolten was, het ruischte er

dan gestadig, maar ook in de andere tijden van het jaar waren de schoonste geluiden

der natuur er in heerlijke verrukking bijeen. De wereld was er niet langer de wereld,

zij was een oord. Zij gonsde. De stilte werd er door heerlijke regels muziek

beschreven. Vliegen konden er zingen, de hommels orgelden of er iets van de bloemen

in hun zoemen was verborgen. Geen van de insecten en de dieren wilde het oord

verlaten. En het was als een heimwee in Gudela's ziel gaan nestelen: Honingberg en

Kornoeljedal, zo'n oord, daar te kunnen wonen, er 's morgens naar boven te kunnen

gaan naar de mooiste heuveltop, en de opkomst van het glorieuze licht te kunnen

genieten. Het licht vol kringen van groen en goud, dat verder over de wereld bewoog.

Toen Ruprecht haar van Brunswijk vertelde, zag zij in haar verbeelding het

kornoeljedal vergroot. Ze had niets dan een dal achter een bos gewenst, ze wist nu,

hoe zeer ze verlangd had er met een kind te komen. Er zouden herders zijn, die vroeg

's morgens naar de hoge veeweiden gingen, er zou zo'n zwarte jongen bij zijn met

grote goudrijke ogen als die van de jongen van Grieta. Hij zou gedoopt zijn met haar

namen en haar bloed hebben en misschien ook haar ziel. Vanuit de honingwei kon

je met een boog naar het kornoeljedal kijken. Zij had er die ene keer in de honingwei

echter niet aan gedacht, dat zij samen zo dicht bij de heerlijkheid waren geweest.

‘Eduard, zie je of ik veranderd ben? O zeg het mij, eerlijk. Je mag me alles zeggen,

maar zeg me of ik, zoals jij me ziet, veranderd ben?’

‘Je bent mooier geworden, Goedel. Je bent een mooi meisje.

Iedereen praat over mooie meisjes, en wanneer je de schepselen bekijkt die men zo

noemt, vraagt men zich af wat men erin ziet. Maar jij bent het.’

Nu was Gudela nog meer bedroefd. Zij zou willen spreken met haar lichaam, haar

handen moesten kunnen schreien, nu haar ogen niet meer wilden. Zij keek naar haar

broer met grote ogen, zwart van droefenis.

‘Was jij hier geweest in plaats van die ander, van wie ik het uniform in de hut heb

gesleept. Hij heeft vier dagen in het hout gezeten. Maar hij had medelijden met ons,

met de molen. Ze hadden de molen daar in brand gestoken en wie er zou willen

vluchten hadden ze in het vuur neergeschoten. Hij liet ze opstijgen, ze krijsten als

kraanvogels. Ze gingen de bommen op zijn familie werpen, zei hij, maar toch schoot

hij niet, ofschoon hij het geweer in de aanslag had. Zou jij geschoten hebben?’

Hij zei niets. Hij had hem immers ook niet neergeschoten, hij had zelfs nog met

hem gepraat, nog na dat alles wat hij Gudela had aangedaan.

‘Begrijp je nu, dat ik hier wil blijven. Alleen in deze hut. Een dier zoekt zijn laatste

toevlucht om te sterven alleen in een hol. Ik wil nog een bos hebben en een klein

dal, waar het voorjaar wat later komt misschien, maar waar ook de zomer langer

duurt.’

‘Je moet in ieder geval nu mee naar huis. Je kunt nooit weten wat er gebeurt. Vader

en moeder weten niets. Ook met dat geweer. Waar is het geweer?’

‘In de hut. Met het uniform, Eduard... Alles gebeurt met mij. O dit is zo vreemd.

Tenslotte doe je ook maar iets, tenslotte geloof je niet meer, dat je nog een wil hebt,

je gelooft niet meer aan je verstand. Het is of zij alles verbrijzelen kunnen, die de

oorlog durfden te maken.’

‘Wanneer je eens begon te geloven, dat je nog mooi was. Je wordt mooier met het

uur, Goedel.’

Zij trok het hoofd weg van zijn bewondering, en riep maar ‘neen, neen, neen’, ‘ik

zal lelijk worden, iedere dag lelijker, en dik. Misschien ergeren zij zich daaraan het

meest, dat ze het zien kunnen. Diefstal kun je niet zien, en onrechtvaardigheden aan

de evenmens begaan. Maar het resultaat van een moord, en van vrouwelijke ontrouw,

zij kijken er naar met gierige blikken. Het is omdat ze de vermorzeling der schoonheid

zien, de vermorzeling van het beeld mens. Ik wil niet, dat iemand mij ziet. Zeg maar,

dat ik mij verscholen moet houden om dat geweer. Het heeft een geheime opdracht.

Wil je Eduard?’

‘Je moet er niet zoveel over spreken. Je maakt er nog eens ongelukken mee.’

‘Kun je mij geen kogels brengen? O, ik zal zeker schieten, al gaat ook alles eraan.

Als hij komt kijken naar het resultaat van zijn werk hier, zijn eigen werk, dat hij niet

lang van te voren had voorbereid. Of had hij het in zijn geest en aan de andere kant

van de grens ook al uitgewerkt? Je meent, dat ik het niet doen zal, je meent dat je

mij kent, maar ik schiet, omdat die jongen niet geschoten heeft. Zie je, daarom heb

ik dat uniform. Vrouwen doen, wat mannen graag doen zouden. Als vrouwen graag

iets doen, gebeurt het door hen. Als hij maar niet in deze wei moest dood liggen,

maar op de honingwei, de plek die Christian ook weet. Misschien zullen ze Christian

dan ook komen halen, ze hebben natuurlijk alles van hem bijgehouden wat hij gezegd

heeft.’

‘Je kunt beter niet zoveel zeggen. Ze zullen de geitenstal van Grieta nog eens in

brand steken, als je hier zo blijft dreigen. Heeft de aalmoezenier die je kent, nog geen

instructies gegeven. Of ben je afleidingsmanoeuvres aan 't instuderen?’

‘Als 't gebeurt, en Ruprecht Berger, een officier van het grote duitse leger zal hier

zijn neergeschoten, zullen ze

Grieta en de geit en het hok uitroeien en ze zullen achter Gideon jagen als achter een

wild zwijn. Ze zullen Grieta uit haar eeuwige schande helpen. Een heldin zal zij

worden voor de zaak van het vaderland. Zij zal hebben uitgeboet niet alleen, maar

men zal verlicht zeggen, dat zij zich heelt opgeofferd. Zij zal de goede overspelige

vrouw zijn zoals een ander de goede heilige moordenaar.’

‘Je moet vlug terugkomen, Gudela. Je windt je zelf in verbijsterende mate op.’

‘Zij zullen mij uitjouwen met hun ogen. En wanneer ze mij verdragen, dat zal

vreselijk zijn. Dat eerst zal vreselijk zijn. Ze geloven, dat een amokpleger zich kan

bekeren, ze geloven in goede moordenaars, alle vaderlandslievende helden in elk

land zijn goede moordenaars. Hoe meer zij doden, hoe grotere goede moordenaars

zij zijn. En ze krijgen twee paradijzen als zij sneuvelen, een in de harten der goede

vaderlanders en een daar bovenuit, de soldatenhemel, het Walhalla.’

Zij begon nu hijgend te profeteren en Eduard trok haar aan zijn hand mee.

‘Goed, ik ga mee. Maar ik zal ze alles zeggen. Dat ik een kind verwacht van

Ruprecht Berger, officier van het Duitse leger, die ik eerst de wegen heb gewezen

naar de sluis en voorbij de kazematten. Ik heb hem kunnen trouwen. Ik kan hem nu

nog trouwen, maar ik heb het niet gewild. Vroeger wilden zij het niet, en als zij het

nu soms zouden willen - want om mij heeft Ruprecht jou laten leven, denk daar aan,

denk daar altijd aan - nu wil ik het niet. Ik had een schriftelijk bewijs dat ik het niet

gewild heb. Ik heb drie dagen op de brief geschreven, drie dagen en daarna duurde

het drie dagen voordat ik hem die geven zou. En als die soldaat van wie daar het

uniform ligt, niet zo laf was geweest, als die niet reeds voor het licht was gevlucht,

zou ik het kunnen bewijzen door zijn getuigenis. Hij zou

geschoten hebben. Toen zeker, als hij dat gezien had, wat hij met mij deed, zou hij

geschoten hebben. En dan was ik misschien een heilige geweest, een maagd, en een

martelares. Ach, en misschien was dat ook wel beter geweest. Ik heb het niet gewild.’

‘Waarom deed hij het niet, de Nederlandse soldaat, nog wel de soldaat die het 't

langste had volgehouden? Hij was te netjes. Hij was fatsoenlijk, nog een beetje

fatsoenlijker dan ik. Ik had geheel nieuw ondergoed aangetrokken, voordat ik naar

de vliegenier toeging. Toch wilde ik nu weten, waarvoor de jongen het meest angst

heeft gehad: voor zijn eigen lichaam of voor zijn ziel, voor de moord of voor de

aanslag, die hij daardoor over de molen afroepen zou. Ik zou dit willen weten!

Christian heeft de brief in handen gehad, maar hij kan niet lezen. Hij kan alleen wat

slecht Frans.’

Nu zagen zij Grieta door de wei lopen, en naar hen toe komen. Zij stapte als een

profetes, met harde grote ogen, en Gudela wist aanstonds, dat ze haar niets verbergen

kon. Er was echter geen wellust in die vrouw, die haar nauwkeurig bekeek, eer een

moederlijke ontferming, dezelfde die ze ook aan Gideon uitdeelde en aan het geitje,

dat in heerlijke grimassen tegen hen opsprong, en meeliep. Wat is het leven toch,

dacht Gudela, toen ze dit tafereel mocht zien, is het zo'n kleine innigheid als deze of

is het de rest, die besproken wordt en in regeringsverdragen wordt vastgelegd en

weer wordt overrompeld?

‘Zie je dit goed, Edu? Zie je deze gelukkigen, die iedereen voor ongelukkig en

verworpen houdt?’

Eduard zag het. Zij waren een tafereel in het groen en het goud, en een boekvink

bleef voor hen uit vliegen of zij ook bij hen behoorde. Het was hier waarachtig een

wonderbaar oord. Je zou niet denken, dat het bestaan kon zo dicht bij de oorlog.

‘Zijn de Duitsers hier ook geweest,’ vroeg hij, enigszins in zijn soldatenrol, aan de

vrouw.

Zij schudde met haar schouders. ‘Het kan zijn. Gideon heeft ze de weg moeten

wijzen, maar hij verstond ze niet en wees hen verkeerd. Ze zijn toch overgekomen.

Ginds hebben ze nog de sluis voor hen laten springen, tienduizend gulden heeft ze

gekost, zegt men, en ze zijn er omheen gewandeld. En hier heeft men het brugje laten

springen. Niemand kan er meer door, maar het heeft de vreemden geen minuut

opgehouden. Ze waren al in Maastricht voordat men hier wist, dat ze over de grens

waren.’

‘Help je hen, Grieta, omdat iedereen lelijk tegen jou was?’

‘Waarom? Ik heb Gideon. Ik heb geen man meer nodig, ik ben nooit aan één man

verslaafd geweest. Ik heb hem gekregen zoals een hagemus een koekoeksjong krijgt,

maar hij is mooier dan de mussen. Hier hebben ze gestaan, drie van hen, de moffen

zoals men zegt. Ik heb ze zien lachen om mij, om wat zij van mij wisten. Zij wisten

alles, hier in de buurt waren ze verdomd goed ingelicht. Ze wisten, dat iedereen mij

hier naar toe gedreven heeft. ‘Die zal zich nu wreken,’ zeiden zij, ‘die zal ons helpen.’

Ze bleven er staan, daar waar jullie stonden en ik ging weg. Ze waren grauw als ezels.

Maar goed doorvoed en gespierd al hadden ze dan geen boter gehad. Ze hebben

ginder veel geiten, is het niet? Die Hitler houdt van geiten. Ze hebben zich nog eens

aan mij laten zien. Ze kleedden zich half uit en één helemaal, en hij dacht, dat ik naar

hem zou kijken. Gideon nam zijn slinger en gooide, onder zijn benen door, en bijna

raak.’ Ze sprak de woorden uit met een beslissing, die geen aarzeling liet, maar toch

was er een trots in en een vrijheid.

Gudela liep naar de hut van de geit, dook er in weg en kwam met het geweer

aandragen. Eduard wenkte dat zij het weg zou doen; hij hoopte, dat zij er niets over

aan

Grieta zou zeggen, vooral niet toen de vrouw er meesmuilend naar bleef kijken.

‘Als ik het niet nodig mocht hebben, mag hij het gebruiken,’ sprak Gudela even

beslist. De vrouw trok een grijns over haar gezicht, die langzaam vermilderde, toen

zij zag hoe Gudela het wapen vastnam. Er zat in dit gebaar een hevige lust het te

doen spreken te zijner tijd.

‘Dacht je er nog iets mee te kunnen doen? Dacht je de oorlog weer terug te halen

tot hier, dat het nog eens kon beginnen met bruggetjes opblazen en ‘halt’ roepen

tegen de metalen huizen, waarmee zij langs de wegen rijden. Of dwingt je iets anders

tot dat soldaatjespelen? Ze zeggen van Gideon's vader, dat hij een stroper was of een

zigeuner. Ik weet het niet, wat hij was. Maar nu doet hij de bosuil na, de bosuil, die

je 's avonds hoort. Je mag luisteren of je verschil in stem waarneemt, de ene is bosuil

Gideon, de ander de bosuil van Onze Lieve Heer zoals ze zeggen. Bertha de boekvink

is verliefd op hem, en hij kan de taal van Free daarachter verstaan. Heb je niet eens

een nachtegaal in de herfst gehoord? Toen had Gideon zich vergist. Hij kan ademen

met alleen zijn lijf, zoals de vissen. Hij heeft rode plekken aan zijn buik, hij zwemt

zonder zijn armen te bewegen. Wat, hij zou in een molsgat kunnen kruipen, als hij

wilde, tenminste in een konijnenhol. Misschien wens je nu wel zo'n jongen te hebben.’

Zij had alles tegen Gudela gezegd, het was of zij haar de jongen had aangeboden en

hem zo hoog mogelijk had geschat. De jongen had in ieder geval de woorden verstaan,

hij wierp met een slinger naar een ekster in de top van een canada. Zijn arm wiekte

uit als een vleugel, zijn ogen stonden scherp naar boven. Het dier schreeuwde, vloog,

fladderde, tuimelde neer met de kop naar de grond tussen de struiken als een

neergehaald vliegtuig. ‘In Mei heb je ons kuiken geroofd, gauwdief,’ riep Gideon,

toen hij het dier in de handen

hield, aan zijn poten. ‘Nu, wat heb je er aan: je had het kunnen weten, dat ik je toch

zou treffen. Moeder zegt, dat iedereen die in het verborgen snoept, zijn straf krijgt

vroeg of laat. Je zegt niets. Neen, je bent al dood. Hopla,’ en hij begon het dier de

veren uit te trekken...

Grieta keek Gudela aan en deze knikte droevig. Neen, dit zou ze wel niet krijgen

als ze op de molen bleef, een jongen, die eksters doodde met een enkele zwaai van

een steen. Zij verwachtte wredere dingen van hem, die haar als oorlogsgeschenk in

de schoot was gevallen. (Zij moest er voor het eerst aandenken, waar dit in de schoot

vallen vandaan kwam.) Wanneer hij iets zou doen neertuimelen, was het misschien

een man in uniform (o, als zij zouden winnen, zouden ze ook na de oorlog hun uniform

niet afleggen, en als ze zouden verliezen, zou men het hun als straf en tot hun schande

wel aan laten houden) en dan zou hij later bij hem komen en zeggen: ‘In Mei heb je

iets geroofd, en dit is je straf.’ De man zou de ogen openen, de dode, gebroken ogen,

die niet in de glorieuze soldatenhemel schouwden, maar in de ogen van het straffend

lichaam, dat hij zelf verwekt had. Als de ogen niet meer dicht vielen, zou hij er met

dikke stenen op slaan, omdat ze zo angstig staren zouden. En de grijze jonge vrouw,

die er bij zou staan, zou zeggen: ‘Neen, het was zeker beter als deze niet geboren

was.’

De woudvrouw zwaaide los en haast afwezig met haar hand ten afscheid. Ze ging

weer haar eigen wereld binnen over een klein pad. Het leek een geluk, over zo'n klein

pad te lopen, dat niet van iedereen was, slechts van enkele uitverkorenen. De

haagappel er boven had zijn vruchten verloren, maar hij wuifde nog, zonder ophouden.

Met de kale vogel in de handen liep de zwarte jongen achter haar aan. En de boekvink

vloog van tak naar tak met hen mee. Alleen de geit bleef achter. Er stonden nog

Sint-Jansbloemen, waar

zij van plukte. Gudela dacht nog steeds, dat van boterbloemen, paardenbloemen en

het gele Sint-Janskruid de meeste boter kwam, de geit die er van plukte was slimmer

dan de koeien, die eraan voorbij gingen, maar de melk der koeien was daarom ook

proper wit, terwijl die van de geit gelig was en scherp smaakte. Als het geitje

knabbelde, bewoog het befje onder haar spitse bek op en neer als de mond van een

besje, die niet meer stil komt voor haar dood.

Ze hoorden de sluis stroelen, en Eduard wist, dat het nu tijd werd naar huis te gaan.

‘Ga je mee, Goedel? Er zal je niets overkomen. Ik zal je nu beter helpen dan tegen

Ruprecht de mof.’

‘Neen,’ zei ze. ‘Nu zullen ze allemaal naar me kijken. En jij kunt zo min zeggen

als ik, dat het niet waar is wat zij vermoeden. O! het is waar, het is iedere minuut

meer waar.’ En toen liep ze hard weg, als een kind dat zich uit angst plotseling

verschuilen gaat.

Eduard keek haar na, schudde het hoofd, en ging toen langzaam het wegje naar

beneden, naar de molen. Toen hij er aan kwam, stonden ze alle drie, zijn ouders en

Herman, tegen de leuning van de brug over de beek te kijken. Het was of hij in het

failliet van zijn familie staarde, zij waren niet meer dezelfden van vroeger, zij waren

aan 't oplossen in iets anders. Zij hadden allen niet meer geslapen, niet gegeten, zij

stonden te wachten op de ramp, die in Mei niet had doorgezet, en nu opnieuw nader

kwam en in veel onverwachter vorm. Zij durfden hem nog niet de naam ‘Gudela’

geven, of onecht kind, iets dat geen naam dan een scheldnaam verdiende. Des te

vaker spraken zij daarom het vermaledijde woord Hitler uit, of oorlog of wat ook,

dat buiten in de ogen der wereld onheil heette. Het werd een reusachtige stroom, die

op de molen af zou komen, en nu stonden zij bij de beek te kijken of de eerste

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 118-129)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN