Er breekt een nieuwe dag aan na de eerste hel van geweld. Het blauw van de morgen
drukt zich nog strakker tegen de hemel en nog razender jagen de vliegers. Soms is
het of zij altijd in deze lucht bewogen hebben, soms lijken zij gevleugelde zilvervissen,
die een nieuwe oceaan ontdekten. Zo is het die hele morgen: geruis en geloei; slagen
waarvan de ruiten springen en een vreemde vlieger, die neergaat, snorkend in zijn
wanhoopsstrijd. En reeds komt de middag; voller wordt het geruis der vliegmotoren
en nijdiger. Sneller gaan de schroefwielen, en als er schoten zijn, klinken zij kort en
angstig. Soms achtervolgen elkaar grote schaduwende kruisen op de velden. Eens
staat Gudela aan het raam, dan komt een vliegtuig zo nader of het toch speciaal voor
haar uit de lucht valt. Ze spreidt de armen uit, meer
om zich te weer te stellen dan om te omhelzen, doch in zijn overwinningsroes laat
het haar bedrogen alleen en ze is zeker, dat men haar voor de gek houdt. Sinds
gisteravond hield ze weer van Ruprecht. Ze heeft wel ergens een brief, waarin staat
dat het uit is, maar die heeft hij immers nooit gekregen. De oorlog kwam juist op
tijd, dat hij die nooit krijgen zou, en sinds het gesprek met de verliefde is het niet
meer zeker, dat alle Duitsers slecht zijn. Niet allen willen ze doden van de ochtend
tot de avond - wat wordt het ineens stil 's avonds -, er zijn er die grote rustige ogen
hebben, en die zacht spreken en niet schreeuwen, en die geheime dingen weten, over
de kleuren bijvoorbeeld die elkaar zouden aantrekken. Blauw en zwart, maar ook
zwart en blond. En die het leven vereren. Ook Ruprecht deed dat, toen hij op de sluis
stond, en vond: het leven is mooi, en, voor wie het weet, is ook de dood mooi.
Ruprecht vereerde de dood omdat hij een deel was van het leven.
Ze kon over deze dingen denken, terwijl ze in de molen alleen nog maar woedend
waren. Ze deden niets, stonden enkel te kijken, nieuwsgierig naar wat voorbij trok,
soldaten te voet en eens Belgische en Nederlandse soldaten die gevangen genomen
waren. Een nieuw leven ging voorbij over de weg, en er was ook in Gudela een grote,
onverwoestbare drang dat te zien en te voelen. Zij wilde de pijn voelen, alles wat
gebeurde, en misschien iets doen. Wat waren deze mannen geheel anders dan vroeger.
Hun ziel was niet meer bij hen, hun ogen keken schuw als van onschuldig geslagen
dieren, hun baarden waren op enkele dagen zo zwart of ze in de rook van de hel
hadden gehangen. Soms zag ze er een, die een gebaar maakte tegen de geleiders, er
was iets fonkelends in zijn ogen, en dat was de hoop, die in hun aller harten bleef
wonen: Wacht maar. Als dit er ook niet meer zou zijn, dan wist men niet hoe men
zijn lichaam nog overeind zou moeten houden. Maar ginds in Frankrijk
zouden ze te pletter lopen en dan... Gudela wilde nu thuis zijn en van alles verzamelen
om het deze mannen te geven, die verslagen toch nog heldhaftig waren. Groter is
het, moedig te zijn als men verslagen is, dan te winnen met leugens. Doch ook zij
gingen verder, er kwam geen held, die met een plotseling opgedoken machine-geweer
al de geleiders ineens neerschoot, en dan de vrijheid gaf aan een leger, dat men ook
nodig kon hebben ginds in Frankrijk. Er gebeurde geen wonder; er had maar één
soldaat willen vluchten, en voordat hij het huis binnen was, lag hij neer, voor de
poort.
Als Gudela dit gezien heeft, is ook het beeld van de geliefde vervluchtigd. Er is
alleen nog de gedachte aan de alles overweldigende wrede geest, die opeens door de
wereld is gegaan; het kan nu ook, dat zij zelf opeens zal zijn neergeschoten, wie weet
door wie of wat. En dan is ze midden op de landweg, die voorbij een hoeve naar de
molen gaat. God, wat zou het vandaag mooi kunnen zijn. De bloei is nog alom op
de appelbomen, er is nog zoiets dat voor iemand anders dan zij eigenlijk een geluk
en een feest kon scheppen. Er is nog iets zaligs in de wereld, maar niet hier. Hier
komt nu een auto op haar aantoeteren, en ze weet, dat er weer soldaten in zullen
zitten. Vroeger was het altijd een mooi gezicht als er een auto op de landweg kwam.
En als een mooi geklede heer het portier van de wagen dicht wierp, en dan uitstaarde,
en bijna steeds haar vader moest spreken. Haar vader, altijd werd hij opgezocht door
gewichtige heren in luxe-wagens, die haar dan diep en innemend groetten, zoals
niemand in het dorp werd begroet. Ze kon thans alleen met minachting naar de wagen
kijken; toen ze de uniformen zag, moest ze zich wel omdraaien. Maar een nijdige
schreeuw riep haar terug, en hel-gele handschoenen komen het eerst op haar toe. Er
komt ook nog een uniform, en een brilleglas, dat alleen in één oog is
pen, en dan volgt een buiging, alsof iemand ergens op een knopje gedrukt heeft en
de pop nu vriendelijk moet zijn. Er ontbrak aan die buiging niets, het gemaskerde
hoofd plooide zich zelfs tot een lach, een mislukte lach. De rompbuiging was zeer
goed, alleen op den lach zou men dus iets hebben kunnen aanmerken. Die lach was
voor haar, en dat hele apparaat, dat uit die auto gestapt was, was voor haar alleen in
werking getreden. Of zij dan den Herrn Hartmans kende?
‘Vader!’ wilde ze zeggen, maar ze kon het woord nog juist in haar mond
terugdrukken. Kwamen ze hem nu halen, omdat hij tegen Fenne iets gezegd had.
Zouden er toch concentratiekampen bestaan?
Hij haalt een kaart te voorschijn. Zij hebben allen kaarten, en de sluis staat er haast
levensgroot op, en de schuur, en ook het poortje naar de huissluis, de noodsluis.
Misschien staat haar vader zelfs op die kaart, maar toch was het dit niet wat Ruprecht
meegenomen heeft. Dit is een geheel andere kaart, het bos is donkergroen en de
weiden lichter, de schuur is een zwarte vlek als een spin, en de beek kronkelt blauw
door de molen heen. Nu wijst haar een vinger van de beige handschoen, doch die
gaat ook weer terug en dan trekt de ene handschoen de andere uit, geel dat geel niet
aantrekt, maar aftrekt: er komt een witte, naakte, griezelige hand uit dat leer, en die
volgt weer het blauw der beek tot de honingwei, waar Eduard laatst nog over
geschreven had. Is die weide van Herr Hartmans, vraagt het ene glazen oog? Na,
daar zullen ze een vliegveld maken, voor een paar dagen. Dan zijn we weer verder.
Gudela knippert omhoog met de ogen, alsof ze hevig in de zon heeft moeten kijken,
en ze geeft een kort knikje. Als de een-ogige bril weer naar het papier kijkt, ziet ze
ook de lippen, een mond als een kikvors, meent ze, die juist boven water is gekomen.
‘Er mag daar geen mens komen,
geen koe en geen hond. Als ze dat zeggen wil.’ Zou dat ook op die kaart staan, vraagt
Gudela zich af, doch ze mag niet meer kijken. Die Herr Hartmans is misschien wel
haar papa, informeert dan iemand verder, en 't is niet meer de bril, noch de mond,
die ze deze keer niet heeft zien bewegen, noch de lelijke witte hand, die nu een akelig
leeg zakje leer houdt, het was of het geluid uit de romp omhoog kwam, of ze een
buikspreker ontmoet heeft. Eens in haar leven heeft ze dus toch een buikspreker
ontmoet.
‘Waarvan weet u dat?’ vraagt ze dan toch, zonder zich erop te bezinnen, dat ze nu
reeds alles bekend heeft en wel aan een vijand.
‘Wij weten alles, Fräulein. Wees maar gerust. Heeft iemand u iets kwaads gedaan?’
Ze ziet nu weer de kikvors, nu hij het glazen oog ook nog heeft weggeknepen, blijven
er twee grote uitpuilende ogen over.
‘Verkeerd? Ah, verkeerd! Hm, verkeerd, meent u. Hebben jullie ons soms iets
goeds gebracht? De sluis is gesprongen. Onze jongens sterven. Ons land nemen jullie
of het niet meer van ons is. Jullie zeiden, dat je nooit naar Nederland komen zoudt,
twee dagen later waren jullie hier overal, met al jullie wapenen. Jullie hebben het
altijd gewild. Wij hebben pakjes gestuurd en het beste dat we hadden, en jullie kwaamt
met je vliegtuigen en gooit bommen terug. Jullie voert oorlog tegen Engeland en je
komt hierheen. Hebben jullie concentratiekampen?’ Ze had nu langer gesproken over
politiek dan ze ooit gedaan had en misschien was in de molen nog nooit zo
overtuigend de overval weerlegd, maar de beige handschoenen waren weer alle twee
In document
Paul Haimon, Gudela · dbnl
(pagina 41-45)