hun geruis. Konijnen schoten weg over de grond. Het bos begon te bewegen, te
draven en dan zag zij haar vader voor een grote beuk verschijnen. Zij meende, dat
hij zo groot was en op haar neerdonderen zou als een wrekende, aardse god.
Ze hief de armen in spiraalvorm om haar gelaat, keerde zich om en ging weer op de
vlucht. Ze liep het bos uit, naar de open weide, opdat men haar vangen kon in een
open wedren. Hijgend waren ze achter haar aan gekomen, en nu ineens stonden ze
elk op een punt vanaf de bosrand naar haar te kijken. De molenaar maakte eindelijk
de gebaren der windmolenwieken, die hij altijd veracht had. Eduard wenkte haar met
een vriendengroet, Herman hield zijn geweertje naar haar gestrekt. Ze keek naar
Herman, hij had de vogels zeker opgejaagd, vogels vluchten nog meer voor kinderen
dan voor groten en ze riep naar hem, zoals ze naar Ruprecht geroepen had, toen hij
zijn revolver naar haar richtte: ‘schiet maar, en schiet jij nu tenminste raak.’ Maar
Eduard keek haar al vragend en bezwerend aan en zonder dat hij sprak las zij van
zijn lippen: ‘O Gudela, word niet gek. Denk aan hen allen.’ En dan stond haar vader
er en greep haar in de nek. Hij schudde haar, dat de lovers van haar hoofd vielen.
‘Wat is er, wàt is er?’ schreeuwde hij. Hij dacht niet meer aan Herman, die dit zijn
leven lang zou onthouden. Zij zag de mond van de man, die haar vader was, opengaan,
tegelijk zijn zwarte, felle ogen en dan keek ook hij naar haar lichaam. Op hetzelfde
ogenblik voelde zij een kramp in haar buik en hield haar hand over haar schoot alsof
ze zeggen wilde: ‘Doe het niet, dood het niet, wij hebben er niets over te zeggen,’
maar ze zag wel, dat hij er wel iets over te zeggen wilde hebben. Zij herkende de
afgrond in haar vader, die ze nooit had willen kennen. Hij had zijn liefde voor haar,
maar had haar diep in zijn eigen liefde gevestigd, en die was nu als een zwart oog
met bloed er in, als een zwarte put, waarin het bloed van een kind rood kleurde.
Hij slikte het schuim van zijn mond. Zijn mond was lelijk. Zijn gezicht had een
grauwe kleur alsof er nooit meer meelpoeder over kon glinsteren, zijn lippen leken
kleine
giftige slangetjes, die een gemeen, trefzeker woord gingen gereed maken. Het deed
geen pijn, toen hij het uitsprak: ‘Slet!’ Nog was hij haar vader, nog was zij zijn kind.
Ze keek heel droevig zijn gelaat binnen, alsof alleen maar haar ogen bewogen aan
heel haar strakke lichaam. En de ogen bewogen alleen door een diepe glinstering,
niet door een knipperen of uitwendig bewegen.
Eduard, die haar begreep, riep nog ‘O, vader!’ en toen bewoog ook de mond van
Gudela even, maar zij sprak het woord niet meer uit, liet het nog in haar ogen staan.
De molenaar stiet haar voor zich uit: ‘Vooruit, nu naar huis, meid!’ Het leek haar
niet meer of hij haar nog zou liefhebben en zij liep gedwee tussen hen in, een
gevangene die met een kindergeweertje in bedwang kon worden gehouden. Toen zij
aan de sluisbrug kwamen, sloeg de molenaarsvrouw haar schort over het hoofd om
de stoet niet te moeten zien. Zij ging als een rouwbidster voor hen uit naar binnen.
Had zij een leger gezien, dat zich had overgegeven, en nog wel haar eigen leger, dat
door haar eigen mannen werd opgebracht?
Die middag werd aan tafel niet veel gezegd. Gudela at meer dan anders, en men
zag haar gierig naar de resten gluren. Niemand ontging dit, en als haar moeder haar
iets extra's wilde toestoppen, weerde de molenaar het af zonder een woord, maar met
een nadrukkelijk handgebaar. Ze zei er niets van, alleen Eduard stond onder het eten
van tafel op. Men hoorde even later de sluis open draaien en het water wegbruisen,
zodat die middag niet meer kon gemalen worden.
Na het eten bleef Gudela aan tafel zitten. Ze dacht aan de jongen met de ekster en
aan de pastoorsmeid, die niets aan de aalmoezenier had gezegd. De molenaar liep
naar buiten, keek Eduard aan zonder hem iets te zeggen, en kwam daarna weer aan
de tafel terug, om Gudela
draaiend met enige vragen, die hij zich buiten het gebied van zijn toorn gevormd
had. Toen zij rilde en naar hem omkeek, met haar bruine ogen, haar lieve bruine
ogen, stiet hij er onbeholpen uit: ‘Nu zeg eens alles! Wat is er gebeurd? Zal ik een
dokter laten komen?’
Gudela ademde het uit: ‘Het is niet nodig. Ik weet toch alles!’ Ze voelde met haar
rug, hoe haar moeder bij deze woorden de punt van haar naar zure melk ruikende
schort ophield en weer liet dalen.
‘Mogen wij het niet weten, je vader, en daar, je moeder?’ Dit ‘daar’ deed Gudela
omkijken. Haar moeder stond steeds op dezelfde plaats, een geleende plaats aan de
deurstijl, om gereed te zijn een andere kamer in te vluchten en er eieren te gaan tellen.
Bijna hield ze haar armen naar haar opengespreid, alsof ze nog het kind van vroeger
was, dat geholpen moest worden, en Gudela had nu voor haar moeder willen kiezen.
‘Je kunt het toch zien. Is de meid hier geweest, Trina, van de pastoor? Heeft zij
het meel teruggebracht?’ Haar moeder ging in de molen kijken, zoekend of het meel
er was. Maar zij hield haar oren open om ieder woord op te vangen, dat haar kind
haar nu zei. O, wat een vreemde, grote woorden konden je eigen kinderen zeggen
met die zoete mond, die eenmaal om je borst gesloten was. Zij konden er uitschieten
als zwarte harde kogels, ze konden eraan ontgroeien als woeste distelplanten,
prikkelend en stekend naar alle kanten. Beneden in de molenhal hoorde zij stemmen
die haar de woorden zouden kunnen overstemmen, ze liet de twee tussendeuren
openstaan, fluisterde ‘sstt’ voor zich heen, en dan hoorde zij de woorden naar buiten
stromen, de twee deuren door, de stenen trede af als zwart water van de beek, dat in
de schuimkolk verloren wilde spatten.
‘Het is van Ruprecht Berger, als u het weten wilt. U
hebt hem zelf hierheen gehaald. Hij had kaarten van de sluis gemaakt. Ik heb hem
de wegjes gewezen langs de kazematjes, al de wegjes, waarover de Duitse soldaten
getrokken zijn. Hij was op de honingwei bij de vliegtuigen.’ Met een klein meelzakje,
half gevuld, het eerste het beste dat de vrouw gezien had, liep ze naar binnen en wilde
het haar kind overreiken om iets goed te maken. De molenaar had zijn meelpet
afgerukt en stond er met zijn hoofd kaal, mèèr een man dan een vader. Er slingerde
een grijns tussen zijn ogen en neus. Zijn neus ging open tesamen met zijn mond, van
onder zijn borst omhoog kwam een luide trilling, zijn ondertanden begonnen te
schuiven, hij hief de handen in de lucht voor een gebaar van machteloos verzet.
‘Je liegt, o, je liegt, ik heb hem niet gehaald,’ riep hij, al rond lopend. ‘Hij heeft
zichzelf gebracht. Hij had geld bij willen geven om hier te komen. Van de eerste dag
af heb ik hem gehaat.’ Hij trapte op de vloer. ‘Neen, ik heb hem niet hier gehaald.
Ze hebben zichzelf gebracht en gehaald, en zich monden gezocht, die hen roepen
zouden. En nu, en nu?’ Hij vroeg het zijn kind, hij had het kunnen blijven vragen,
ook als er nooit een antwoord op kwam. ‘Hij heeft Eduard niet gedood,’ zei ze, alsof
ze hem werkelijk verontschuldigen kon. ‘Hij heeft Eduard gespaard, omdat hij mij
eerst gedood had, en daarna tot dit monster, dat jullie verachten, weer had opgewekt.
Je had mij moeten laten. Wat hebben jullie liever: Eduard dood, of mij zó, zo als
jullie me ziet, niet levend en ook niet dood?’ Ze sprak met een donkere, lage stem.
‘De oorlog is de schuld, vader,’ zei de moeder achter haar, dit simplisme, dat thans
op alles paste. Zij hoorden Eduard in de molen in hevige woordenstrijd.
Controleurs hadden een zak tarwe tussen het meel ontdekt, zonder geleidebiljet.
Nadat ze de vrouw met het zakje hadden zien vluchten, waren ze nerveus overal
begonnen
te zoeken, en er kwam nog heel wat ongelegitimeerde tarwe te voorschijn. Eduard
had ze niet vlug in de molen kunnen schudden, omdat het water verloren was gelopen
en de molen niet draaide. Toen stormde de molenaar de stenen treden af, en als een
hijsblok viel zijn drift neer op de ambtenaartjes, die schutterig met hun papieren naar
hem toe kwamen, zijn namen vroegen en het woord ‘proces-verbaal’ gebruikten. Het
was het laatste woord, dat hij vandaag nog horen kon. Ze beproefden nog te zeggen::
‘Wat is dit? en waarom is dit hier verborgen?’ maar de molenaar wankelde op een
der mannen toe, zodat deze vanzelf achteruit week naar het achterhek bij de beek.
Het was open en niemand zou het meer dicht maken voordat hij daarin zou stappen.
Hij hield zijn handen nog achteruit om steun te zoeken, de molenaar kwam echter
nader en nader en week niet van zijn plan hem te vernietigen. Zijn handen gingen
open, zijn neus ging open, zijn gehele lichaam opende zich om de man te verzwelgen,
te pletter te drukken. ‘Eruit’, schreeuwde hij, een kreet die van uit het zwarte van
zijn lichaam was omhoog gegolfd. ‘Eruit’ en dan tuimelde de man in de beek. Nu
had de woede van Eduard, die het water straks had laten weglopen, dit mannetje
echter al gered, hij lag wat in het slik te spartelen en nog met zijn papieren te zwaaien,
en de molenaar liet hem zich bevuilen, zich en de regeringspapieren, hij bleef terwijl
als een bulldog aan de kant staan zonder te lachen.
Zich omdraaiend zag hij de ander naar binnen kijken, naar zijn kind. De deuren
hadden open gestaan en de molenaar wist opeens, dat zij alles gehoord hadden, geheel
die zware bekentenis van zijn kind hadden zij gehoord. Met twee passen was hij bij
de man, en riep hem toe: ‘Wat weet jij, schuinsmarcheerder, wat weet jij? Als je iets
zegt, kom je nu nog tussen de stenen. Zul je zweren, dat je niets gehoord hebt, niets
gezien, dat je niets zegt. Jullie kereltjes,
jullie ventjes, met je potloodjes achter je ezelsoren en je papieren rommel. Als je
werken wou, hoefde je andere, ordentelijke mensen niet te treiteren. Als je nog eens
moet komen, omdat je je rotbaantje, je verachtelijk bloedzuigers-baantje houden wil,
blijf dan boven aan de weg zitten, en schrijf dan maar alles op, en controleer maar
drie weken lang tot je koud bent geworden, maar kom niet meer hier. Begrepen,
varkenssnoet, zeg! of je me begrepen hebt?’ Hij nam met zijn handen, even gezwollen
als zijn woorden, de jagende, dansende adamsappel van de jongeman, en liet hem
rood worden tot zijn ogen begonnen te draaien. ‘Ik heb nooit iemand vermoord, weet
je, maar vandaag zou ik het kunnen. Waarachtig, ik heb zin om het te doen vandaag,’
zei hij. Zijn stem sloeg over, hij voelde de wellustige prikkeling in de aanraking van
een huid, die bang was en laf, en liet zich zover gaan tot die laatste druk nog slechts
nodig was, die een leven deed afknappen. Een korte tijd de adem afgeknapt en een
hart van een lafaard zou stil schommelen. Hij dacht aan de vliegenier met zijn
verrekijker, die het eerst was weggescholen voor hem en maakte de handen los van
den mannenhals, die niets meer dan strot was.
Gudela kwam naar buiten en keek naar dat wat haar vader gedaan had. Ze wist,
dat zij dat had moeten zijn, zij degene die in de beek had moeten lopen voor zijn
dreigende ogen, en dat het Ruprecht was geweest, die hij de keel zou hebben
dichtgedrukt. Ze liep langzaam op de man toe, die zieltogend voor de grond was
gevallen en liet hem water drinken. ‘Ruprecht!’ fluisterde ze bijna, eigenlijk had zij
hem tegen haar vader ook nog verdedigd, terwijl ze ernaar snakte, dat hij eenmaal
zo voor haar neerlag en naar lucht en water hapte. De man opende de ogen alsof hij
van heel ver was teruggekomen, van achter zijn herinneringen vandaan, en dan zag
zij de andere ambtenaar geheel bevuild,
zijn pak druipend van het slik, zijn broek nog slechts twee afzonderlijke klodders,
de brieven nog in de handen en er met benauwde ogen naar starend. Ze keek met
enkel verachting naar hem, ofschoon ze zelf ondervonden had, dat verachting het
allerbitterste was dat men een mens geven kon. Of deze kereltjes dit wel verdienden,
vroeg zij zich af.
Toen ze bij elkaar kwamen en elkaar hun blikken toevertrouwden, wist zij het
echter. Zij zouden de molenaar aanklagen. De molen kwam stil te liggen maandenlang.
En haar vader zou er gek van worden. De molen zou zes maanden op zijn minst stil
liggen, tot over Februari, als het kind er moest zijn. Zo zouden ze langzaam aan allen
gek zijn als het kind kwam, en het zou vermoord worden omdat het de schuld was
van alles.
Ze lieten de mannetjes nu hun gang gaan, hun papieren bij elkaar rapen en diep
onder in hun tassen stoppen. Ze schreven nog het uur op en de datum, en ze keken
niet eens meer om toen ze weggingen. Aan de beek ging de een de ander afwassen.
Ze keken ook toen nog niet om, ze hadden geen water uit de pomp willen hebben.
De molenaar keek hen van achter een stal na, terwijl hij over zijn handen wreef, de
linker over de rechter, die hij star bekeek. De molen zou hierdoor wel eraan gaan,
dacht hij, als zij nu hierover tenminste maar hun laffe bek konden houden. Eduard
had de sluis weer gesloten en door de beek, waaraan de mannetjes zaten, stroomde
slechts een klein vlietje, niet meer dan een stinkende brei. Ze liepen er echter niet
van weg, doch gingen door met wassen, alsof ze die dag niets meer te doen hadden.
Toen Eduard van de sluis terugkwam, liep Gudela met toegestoken handen als in
smeekgebed op hem toe. Zij greep zijn handen vast, keek in zijn ogen.
‘Eduard help me. Jij hebt me hier gehaald. Ik moet weg.
Haal de aalmoezenier. Vader zal gek worden, zie je het niet. Zie je hem daar staan
alsof hij direct nog op die sufferds zal toeschieten en ze in de beek stoten als een bok
de spelende kindertjes. Ik moet weggaan; als ik terugkom ben ik weer slank, misschien
heb ik een kind, een aangenomen kind van een meisje, dat het te vondeling heeft
gelegd. Al zal het misschien op mij en vader lijken. O, ik ben bang, dat het niet op
ons lijkt. Zal het op hem lijken, dan wordt het opnieuw lastig. Op wie het ook
trouwens lijkt.’ Ze snikte niet.
‘Goed ik zal het doen. Ik zal de aalmoezenier eens gaan bekijken of het een echte
is. Niemand heeft aalmoezeniers van het verzet aangesteld. Het lijkt mij een truc.
Van de Duitsers of van die man particulier, of van Ruprecht misschien.’ Hij lachte
terloops. Ze zei niets meer, maar hield zijn arm vast tot hij heenging. Hij ging achter
de ambtenaartjes aan, en zag, dat ze boven langs de weg gingen zitten en boterhammen
uit hun tas haalden.
Meer dingen waren er dan deze familie als het ergste in de wereld beschouwde. De
In document
Paul Haimon, Gudela · dbnl
(pagina 129-137)