Ruprecht alleen haar naam kon roepen. Het is de stem van Eduard, soms van Eduard
en soms van Ruprecht. Is Ruprecht met Eduard meegekomen? Heeft Eduard zich
met hem verzoend, nadat zij op leven en dood met elkaar gevochten hebben? Of is
Eduard laf geweest, heeft hem laten leven, omdat hij met haar trouwen moest. Het
werd een geheimzinnige lokroep, die steeds meer omsluierde, en uit nieuwsgierigheid
alleen was zij bijna teruggegaan. Heel het leven riep daar, met de stem van iemand
die haar nog lief had. Dan zag zij zwarte stippen langs de beek op en neer bewegen,
het deed haar goed dit te zien. Men zocht haar, men gaf om haar, hoe lang zou men
om haar geven als men alles wist, hoe veel kan men verdragen bij iemand, die men
met een egoïstische liefde bemint! Of kwam het egoïsme nu van haar kant? Mocht
zij wel de dag der vreugde, die zelfs door de werktuigen, de sluis en de molen was
voorbereid, vernietigen? Alles was in feeststemming, alsof bij de komst van Eduard
de eerste grote overwinning mocht worden gevierd, en zij had over het beeld der
overwinning de wade van een begrafenis gelegd. Zij hoorde Herman roepen: ‘het
geweer’, en dat trok haar terug naar de hut. Zij stopte het geweer als een dwaas weg
onder het stroo en ging er weer op zitten, als met verdwaasde ogen kijkend wie haar
er naderen zou. Zou zij het dan opnemen, de loop uit de heksenmond, en vuur spuwen?
Het was niet geladen en zij had geen kogels, maar toch was het haar of ze in een
kazemat zat.
Plotseling stond een kleine jongen bij de geit. Zwart haar, in een bos rond zijn
hoofd gekruld, grote donkere ogen, een besrode mond, iets van een zigeuner, iets
van een natuurkind, iets van een jonge held. Het was de zoon van
Grieta, die men het dorp had uitgedreven omdat zij een kind verwachtte en zij wist
niet van wie. Met een magere geit aan een kort zeel was zij gegaan, achterom
spuwend, maar in zich zelf vervuld van een lach vol deernis over haar belagers. Nu
zag men haar vrucht, het was zeker omdat Grieta het geweten had, dat ze zo'n jongen
krijgen zou, dat zij het hele dorp in het gezicht keek. Hoe heerlijk-brutaal met haar
bruine gloor-ogen, dacht Gudela nu, hoe geweldig had Grieta gekeken; het was of
zij andere jonge meisjes nog lokte hetzelfde te doen, een vervoering naar het helse
in plaats van naar het hemelse. Gudela, die haar ook gezien had, zou nooit meer die
blikken vergeten van die woeste, mooie vrouw.
De jongen leidde de geit aan een zeer kort zeel, het dier draaide niet rond hem
heen, het kwam achter hem aan als een speelgoeddiertje dat getrokken wordt. Het
rukte af en toe met korte rukjes, dan riep de jongen: Free, Free en streelde het over
de smalle heupjes. Het trippelde alert mee, en hij liet het los bij het stalletje. Gudela
drukte zich diep in een hoek, het geitje wilde ineens weer naar buiten, doch de jonge
duwde het met een forse ruk verder het hok binnen en trok met een voet een plank
voor de opening. ‘Zo,’ zei hij, ‘moeder meende, dat ik je niet de baas kon. Wat word
ik niet de baas, kleine girm?’ en hij plantte een paar stokken strak tegen de deur van
de ingang. Het geitje blaatte onrustig, maar de jongen liep fluitend weg. Gudela bleef
naar het witte dier staren tot het naar haar keek. Toen ze de jongen niet meer hoorde,
fluisterde ze: ‘Ik ben als je baas, wees niet bang.’ Misschien zouden ze mij ook uit
het dorp hebben verdreven, dacht ze, en als ze het nu niet doen, omdat ze geen
geweren hebben en bang zijn voor de boeven buiten, zouden ze het later doen. Ze
sprong op, het geitje bleef staan: Free, Free, zei ze, mag ik hier bij je blijven? Kleine,
gelukkige Free, mag ik later wat van je
melk hebben als ik honger heb? Laat je kleine zwarte baas ook maar hier komen. Ze
sprong op, het geitje vluchtte nog even, dan voelde het de streling van haar hand, die
niet vijandig was, en bleef staan. Er kwam een contact tussen deze twee tot stand,
dat Gudela nog niet gekend had. Het was als een bedwelming, de mystieke roep der
natuur. Zij zag drie mogelijkheden van leven: je kon een mens worden als de meesten,
een beetje goed en een beetje slecht, je kon trouwen met de eerste de beste of de
tweede of derde, je zou fatsoenlijk leven en wonen in een huis met gordijnen voor
de ramen. Veel werken en een beetje gelukkig zijn, een beetje ongelukkig, en bidden,
dat het niet te veel mocht worden. De meesten kozen hiervoor, als zij iets te kiezen
hadden. Deze soort hield in ieder geval de wereld in stand, zij waren er tevreden mee
omdat van hen gezegd werd, dat zij hun plicht deden. Een andere weg was: reeds in
zijn jeugd, als het offeren het gemakkelijkste gaat, alles van het leven vaarwel te
zeggen en een rechte weg te kiezen, de weg omhoog, van offer en boete en versterving.
Maar zij die er zich in het begin heilig aan overgaven, lieten er later soms niet veel
meer van over, net als zij die trouwden later weinig van hun eerste witte dagen
schenen bewaard te hebben. Een derde weg zag zij eerst thans, in dit kleine bos, bij
de geit en de wei met kromme appelbomen. Voor sommige naturen was er een geluk
in alleen de natuur. Vroeger moest iedereen dat geluk gekend hebben, nu was het
voor de verstotenen, de vogelvrijen. Zij kwamen wel uit de wereld voort, uit de
wereld met haar vergissingen en mislukkingen, maar waren niet meer vàn de wereld.
Je kon de koeien horen en nabij hun ogen komen, een geit volgen, de bomen aanzien,
de geluiden der vogels tot muziek verheffen. Je kon er je kind in zetten en het zou
een heerlijker jeugd hebben dan wat men in de wereld van een jeugd wist te maken.
Zij lag op de soldatendeken in een hoek, dit hok was vroeger zeker nog van een mens
In document
Paul Haimon, Gudela · dbnl
(pagina 109-112)