de vijanden die nog het sentimenteelst bleken. Hun onechte edelweiszliedjes riepen
in anderen een kort stokkend rhythme op, dat niet uit de mond naar buiten kwam;
dit uitte zich in de blik van het oog, het gebaar van een hand, men bespeurde het bij
het lopen in de beweging van romp en rug. 'sAvonds lag een vermiljoenen glans om
de westenwolken, de zon zat als een koningin binnen de rozengaarde van de
avondhemel, men maakte er elkaar niet meer opmerkzaam op, hoewel men het zag.
Gudela telde die wolken zoals kinderen de bloemen tellen, zonder de kleuren ervan
te genieten. Ze telde ze drie keer en had telkens een verschillend getal, aan het einde
van de derde keer hoorde
zij de klopper twee keer op de dikke deur van de molenhal vallen. Ze deed open alsof
ze een geliefde zou ontvangen. Dan knielde ze en hij maakte een kruisje op haar
voorhoofd. Zonder een woord gewisseld te hebben, liep ze met hem naar buiten.
Haar vader stond achter een stal en liep weg, toen hij haar hoorde komen.
Het was nog een jongeman, die naast haar liep, ze voelde, dat hij bedeesd keek
naar haar voorhoofd en haren. Zij schudde met het hoofd alsof ze zich tegen een
herinnering verzette, en hij keek voor zich uit.
‘Hoe heet u?’ vroeg ze opeens. ‘Ik kan niet “Eerwaarde” zeggen: als men het hoort
is u in dit pak aanstonds verdacht.’
‘Nicola.’ Noem mij maar Nicolaas. Misschien moet ik nog eens kindertjes
verlossen,’ lachte hij, hij deed haar rechts lopen.
‘Een mooie Sint Nicolaas. Nog zo jong. Was u kapelaan? Of pater uit een klooster
met lange gangen en drukke jongens die naar een kloosterschool gaan om te kunnen
voetballen?’
‘Ik weet niet wat ik was. Ik weet niet eens wat ik ben, Gudela Hartmans. God heeft
me eenmaal geroepen, toen ben ik gegaan. Daarna riep hij me niet meer. Maar een
keer heeft men Hem te gehoorzamen, volledig, en dan wordt het ook stil van Zijn
kant uit. Dan moet men tonen, dat men kan beminnen.’
‘Ik wilde veel van je weten, Nicolaas.’ Ze keek tussen zijn ogen in, en hij hief ze
naar boven. Er glom een klein licht in de iris.
‘Ik kom je niets van mij vertellen. Voor mijn part denk je dat ik preek, als ik spreek
van liefhebben. Men loopt soms uren om een goede preek te kunnen beluisteren.’
Hij sprak koel en poogde kernig te zijn, maar zij voelde, hoeveel gevoel, hoeveel
sentimentaliteit er nog om zijn
woorden was. Een oude pastoor zou nooit zo spreken. ‘Ik geloof, dat jij goed gepreekt
hebt. In de kerk zou ik misschien niet moe worden naar jou te luisteren.’
‘Ik ben gekomen om naar jou te luisteren. Misschien kan ik wel het een en ander
van je leren.’
‘Het zal een duivelspreek zijn, als ik begin.’ Zij lachte op dezelfde manier als zij
tegen Ruprecht deed, wanneer hij pret maakte over hun samenleven later. Zij kon
niet op twee of drie manieren lachen, ze was nooit geheel bitter. Het is ontzettend
hoe handig die duivel soms is, dacht hij. Hij komt in deze tijd weer met ketterijen,
maar het ergste is, dat je ze niet als zodanig behoeft te ontdekken, de naam ketterij
heeft geen enkele uitwerking meer. Ze kunnen haar uit de catechismus schrappen en
het boekje wordt er niet armer door. Maar vrouwen, die in de kerk nooit iets officieel
mogen zeggen, lenen hem hun mooien mond. Juist zo als zij hun mond met een
melange van rood zwoel maken, voegt de duivel dat tikje vergif aan hun woorden
toe.
Ze legde haar vinger tegen de lip, terwijl ze langzaam voortliepen. Het was of zij
zijn gedachten had geraden. ‘Ik weet niet of de duivel bestaat, zei ze, maar de hel
breidt zich elke dag meer rond mij uit. De mensen zijn de hel.’
‘Maar zij zijn ook een stuk van de hemel. Zij staan niet zo ver van elkaar als aarde
en sterren. Ook zondaar en heilige kunnen elkaar een kus geven. Jij hebt nog gelukkige
mensen bij je, die voor je zullen zorgen in het uiterste geval. Er zijn er reeds heel
wat, van wie ook de vaders en moeders in de “mensenhel” zitten.’
‘Ik had een goede moeder willen zijn. En wat ben ik? Zeg het maar. O, jij zegt
een zondares, die je op vijf minuten vergeven hebt, maar mijn vader heeft het al
uitgesproken. “Slet”, dat is nooit tegen een lid van onze familie gezegd.’ ‘Beledig
je lichaam niet, Gudela. Het is opnieuw heilig.’ ‘Een tempel van de Heilige Geest
misschien. Foei! Ik durfde
dat woord uit de catechismus vroeger al nooit opzeggen. Was het misschien om dit
wat ik er later van terecht zou brengen? En toch was ik mooi, de dag voordat hij
kwam. Ik heb mezelf bekeken. Misschien heb ik me alleen daarom het mooiste
aangetrokken wat ik in de kast had. Ik was mooi, nog niets dik.’ Haar hand streek
een plooi uit haar kleed boven haar schoot, dan trok ze de plooi opnieuw onder haar
hart.
‘Je hebt reeds gebiecht, Gudela. Ik ben niet je geliefde, houd daar rekening mee,
in Gods naam.’
‘O ja, jij bent een priester. Tien jaar heb je je kunnen voorbereiden om van God
te zijn. Was het gemakkelijk, zeg?’
‘Neen. Niets waar je je helemaal geven moet, is gemakkelijk. Een stukje geven
en weer terugnemen als het kan, is wel plezierig. Maar helemaal, helemaal, zodat er
nooit meer iets voor jezelf over is, dat is soms zoveel.’
‘Wanneer je bent zoals ik, is het niet meer veel. Ik zou mij nu wel aan iedereen
kunnen geven. Soms ben ik een beetje bang, dat ik het nog ga doen, uit wraak. En
vooral aan hen, de vijanden, om er af en toe een te doen verdwijnen. Ze zijn al bij
Grieta geweest of zij hen op die manier van dienst wilde zijn. O, ik weet niet of het
de opdracht aan hem, aan mijn Duitser, is geweest, mij zo ver te brengen, dat ik een
genot voor hen allen kon worden. Toen zij in mijn kamer kwamen, en de lakens van
mijn bed rukten, heb ik het gedacht.’
‘Je moet aan je kind denken, Gudela Hartmans. Daarvoor behoef je niet bang te
zijn, dat je niet van dat wat onder je hart groeit, zult houden. De ziel, die het heeft,
is in elk geval van God.’
‘Je begint het aanstonds nog een wonder te noemen, dat wat een goddelijke
vergissing lijkt. Die ziel zal de trekken van de vijand hebben. Daarvoor ben ik zo
bang. En dat
ik het niemand zal kunnen laten zien. Dat ik nooit zal kunnen vragend ‘Hoe vindt je
het?’ Het is nu reeds of ik naast me zelf loop. Ik ben al het onechte kind, het lelijke
onechte kind, dat zich veracht weet iederen dag. ‘Kijk, het lijkt op die Duitser. Het
lijkt een beetje op Hitler,’ zal men fluisteren, zo hard dat ik het moet horen. Als
vreemden het niet zeggen, zal vader het doen. Hij zal het trappen en stampen en dan
zal ik het verdedigen, omdat het niemand heeft. Maar ik zal niet van hem houden.’
‘Ik heb even mooie natuurlijke kinderen gedoopt als wettige, die uit rijke
huwelijksnesten kwamen.’
‘Het zal lelijke dingen doen, dingen waar jij of God niet meer mee te maken hebben.
Ik voel, dat er iets in mij groeit waar jij of de pastoor niet meer met braafheid bij
kunnen. Als het levend geboren wordt is het een bastaard. Het zou niet slecht zijn
voor jullie die zo naar kinderen roepen, als het niet geboren werd.’
Ze keek hem aan en zag hoe bleek hij nog was in zijn werkpak. Nog geheel een
geestelijke, die niets liever deed dan preken. Elk van zijn woorden scheen een les te
willen worden. Hij had toch iets van Ruprecht wanneer die over zijn nieuwe leer
begon.
‘Zijn er wel mensen die er erger aan toe zijn dan de armen van geest? De
zwakzinnigen, wier lichamen heden gebruikt worden in mechanische fabrieken,
omdat hun ziel al is weggezworven. En nog heeft God hen voor vele anderen zalig
gesproken. Roei jij niemand vooraf uit in jouw geest, Gudela Hartmans.’
Zie je wel, dat hij preekt; en misselijker en femelachtiger dan Ruprecht, dacht ze.
Dan liever een zwarte vol roet en stof en olie dan zo'n bleekgezicht. Nooit had ze
‘jij’ gezegd tegen een priester, maar ook nooit ‘u’ tegen een boer. Praatte ze nu tegen
hem als tegen een boer, die in de molen kwam?
‘Hij zal niet arm van geest zijn, want gif en venijn zal hij hebben’ zei ze langzaam.
Haar woorden werden stil, alsof ze voor het eerst alles vooraf ging bedenken. Met
haar hand raakte ze even zíjn hand aan. Hij trok ze niet terug, hij bloosde niet, hij
deed geen poging dat het nog eens geschiedde. Ze was ineens blij, blij omdat deze
man was zoals hij zijn moest. En toch wist hij alles, voelde hij alles, zelfs over het
kind. Misschien is dit toch een toegeven, dacht ze, een toegeven om de dingen van
een vrouw, een zondige vrouw met zijn vergeestelijkte wezen aan te raken. Ze wilde
hem nog meer wonden.
‘Er staat geschreven, dat het voor sommigen beter ware als zij niet waren geboren!’
‘Dat is gezegd voor ons, die kunnen oordelen en ergernis geven aan kinderen, niet
voor de kinderen zelf, die in het nachtwater van voor de geboorte woelen.’
‘Jij weet alles. Je zou een goed dokter zijn geworden. Maar deze is ontsprongen
daar waar ook deze oorlog verwekt is.’
‘Je denkt veel na. Haast zo veel als een priester die in boerenkleren moet rondlopen.
Niet omdat hij bang is of slechts voorzichtig, maar omdat anderen niet bang zijn en
niet voorzichtig. Je zou je nachten niet in haat moeten doorbrengen.’
Hij denkt al aan mijn nachten, schrok ze. Straks is het nog zo als Eduard gedacht
heeft, en blijkt hij geen geestelijke. Dan hebben ze mij geheel in hun macht en moet
ik wel alles voor hen doen, iederen dag. Alles.
Waarom liep ze hier? Hoorde dit bij het grote weefsel, waarin zij zich hoe langer
In document
Paul Haimon, Gudela · dbnl
(pagina 137-142)