Gudela schudde alleen het hoofd, ze ging heen. Het gedreun over de wegen had
opgehouden. Ze staarde in het licht
van de nacht, waardoor die streep van de melkweg liep, die haar niets meer zei. Het
was geen goud, dat men gratis krijgt, en er was zoveel zwart met dat blauw vermengd.
Er was nergens meer een licht, zover ze zien kon. Nooit was er nu meer harmonie
in dit leven, niet eens tussen haar schoot en haar hart, niet meer tussen haar ziel en
haar lichaam. Och, en zij bracht ook de jongen geen kleren. Eerst de volgende dag,
toen de plek leeg was, en er een rode zakdoek lag kapot gebeten. En onder een struik
een uniform dat zij meenam, en, onder de grond gewoeld, zijn geweer dat ze ook
meenam.
Nu begon de tijd, waarin elkeen zijn persoonlijk leven aan het leed en de leugen
zou moeten toetsen. Er kwamen nieuwe ministeries in plaats van nieuwe legers, en
radio-sprekers inplaats van generaals. Gudela zag haar beeld soms in de spiegel en
dan zag ze sarcastisch, dat ze een wild dier geleek, maar dit gaf haar geen verdriet
meer. Haar schoonheid, die ze pas nog boven de vrede verkoren had, telde niet meer,
ze kamde haar haren ternauwernood en trok die kleren aan, die ze toevallig vond.
Het liefst zou ze een uniform dragen. Er lagen er nu reeds zes op zolder, en ze had
ze alle zes met zorg schoongemaakt en opgeborgen. Eenmaal heeft ze zich
teruggetrokken op haar kamertje en trok alles aan. En ze riep wild door het huis naar
haar vader. Zij sloot de deur toen ze hem de trap hoorde opkomen en bezwoer zo
nog eenmaal het gevaar ener algehele bekentenis. De molenaar had voor haar deur
gestaan, bevend, omdat hij al langer iets met zijn dochter vermoed had, en toen hij
aan haar vroeg wat het was, zei ze: ‘een rat, o ik ben ineens bang voor de nieuwe
ratten. Het is of ze sinds de tiende zich vertienvoudigd hebben.’ Daarna kwam ze
naar buiten. ‘Er zat een rat in de uniform, vader.’
‘Er zitten nog ergere dieren in hun uniformen,’ riep de molenaar. ‘Ben je ineens
bang voor ratten?’ Hij zag haar
wild gezicht. ‘Wat heb je, Gudela? Zeg mij wat je hebt!’, Ze lachte alleen vreemd,
ze had nog kunnen huilen en hem alles zeggen, maar de bitterheid van een paar dagen
opgekropt verdriet was reeds verhard, die gleed nu langs de rand van een waanzin,
en daarvan was deze lach de uitweg. ‘Eduard,’ zei ze. Ze dacht: ‘Eduard zal ik het
zeggen, niet mijn vader. Hij zal nog tijd genoeg krijgen om mij weg te jagen.’ Toen
ze weer alleen was, zei ze luidop ‘Ruprecht’, maar dat was een vaarwel aan haar
eigen liefde. Ze stelde hem zich niet voor, toen ze dat zei, ze zag alleen een lach in
ogen die van hem konden zijn, maar ook van een ander. Eens had ze het heerlijk
gevonden met hem op de sluis te staan en ze had hem graag alle wegen gewezen,
die door het land slingerden. En nu overpeinsde zij, hoe het met haar verder zou gaan
als het uitkwam. Alleen omdat alles bitter was geworden, zou ook het bitterste er
nog bij komen. Ze zag de wapens over de straten trekken en de gezichten, de
onuitstaanbare, harde, hittige gezichten! Allen waren ze vol van het nieuwe leven,
dat nu verheerlijkt werd: het leven van oorlog en schieten en liegen. Was iemand het
niet met hen eens, dan riepen zij: concentratiekamp, alsof daarin alles opgesloten
was wat eenmaal goed was en mooi. Ze sprak nu niet meer met anderen over
berichten; of die goed waren of niet goed, want alle berichten zouden op een dag te
niet kunnen worden gedaan door een ander, dat haar lichaam haar zou kunnen
doorgeven. Iedere avond keek zij in de spiegel of ze nog even slank was, en elk
vreemd gevoel, dat zij zich meestal inbeeldde, gaf haar meer schrik dan een bom,
die in de buurt insloeg. Dan stond zij recht en keek de mensen aan, waarvoor zij toch
bang waren. Ook als vliegtuigen boven haar hoofd in een gevecht raakten, liep zìj
niet naar binnen zoals de anderen om bescherming te zoeken.
‘Ik kon nu zeker goed oorlog voeren,’ dacht ze. ‘Vrouwen
zoals ik. Zouden zij ook allen hun eer hebben verloren, die het zo heerlijk vinden
een land met hun bloed te veroveren, dat ze straks weer zullen verliezen?’ Soms
lachte ze vreemd. Hoe moest haar lach wel klinken in vreemde oren? Ze dacht aan
de soldaat die verliefd was geweest. Hij met zijn heiligheid had haar verleid. Alles
was geregeld dat het zo moest lopen: zo bar. Wanneer mij iemand dit ooit voorspeld
had! Nu vertrouwde zij zelfs een Duitse heilige niet meer. Luther had een heilige
moeten worden, dacht ze, maar hij was een Duitser. Kwamen nu bliksems door haar
hersens springen?
Op een avond heeft haar vader in de molen iemand tegen de trap geslagen, omdat
die iets over haar gezegd had. En Gudela keek bedroefd naar de molenaar, alsof het
reeds een vreemde voor haar was, alsof hij ook een beetje had van de Duitsers.
Misschien had ieder mens wel iets van hen, misschien, ach, zij had zeker iets van
hen; ze had het wel kunnen aanwIJzen. En alleen Eduard was er nog, aan wie ze
allen met een droeve troost konden denken. Ze kregen geen enkel bericht over hem,
en op een morgen trok Gudela zwarte kleren aan.
In document
Paul Haimon, Gudela · dbnl
(pagina 75-78)