• No results found

Heeft Amerika dan, heeft Amerika

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 75-78)

Gudela schudde alleen het hoofd, ze ging heen. Het gedreun over de wegen had

opgehouden. Ze staarde in het licht

van de nacht, waardoor die streep van de melkweg liep, die haar niets meer zei. Het

was geen goud, dat men gratis krijgt, en er was zoveel zwart met dat blauw vermengd.

Er was nergens meer een licht, zover ze zien kon. Nooit was er nu meer harmonie

in dit leven, niet eens tussen haar schoot en haar hart, niet meer tussen haar ziel en

haar lichaam. Och, en zij bracht ook de jongen geen kleren. Eerst de volgende dag,

toen de plek leeg was, en er een rode zakdoek lag kapot gebeten. En onder een struik

een uniform dat zij meenam, en, onder de grond gewoeld, zijn geweer dat ze ook

meenam.

Nu begon de tijd, waarin elkeen zijn persoonlijk leven aan het leed en de leugen

zou moeten toetsen. Er kwamen nieuwe ministeries in plaats van nieuwe legers, en

radio-sprekers inplaats van generaals. Gudela zag haar beeld soms in de spiegel en

dan zag ze sarcastisch, dat ze een wild dier geleek, maar dit gaf haar geen verdriet

meer. Haar schoonheid, die ze pas nog boven de vrede verkoren had, telde niet meer,

ze kamde haar haren ternauwernood en trok die kleren aan, die ze toevallig vond.

Het liefst zou ze een uniform dragen. Er lagen er nu reeds zes op zolder, en ze had

ze alle zes met zorg schoongemaakt en opgeborgen. Eenmaal heeft ze zich

teruggetrokken op haar kamertje en trok alles aan. En ze riep wild door het huis naar

haar vader. Zij sloot de deur toen ze hem de trap hoorde opkomen en bezwoer zo

nog eenmaal het gevaar ener algehele bekentenis. De molenaar had voor haar deur

gestaan, bevend, omdat hij al langer iets met zijn dochter vermoed had, en toen hij

aan haar vroeg wat het was, zei ze: ‘een rat, o ik ben ineens bang voor de nieuwe

ratten. Het is of ze sinds de tiende zich vertienvoudigd hebben.’ Daarna kwam ze

naar buiten. ‘Er zat een rat in de uniform, vader.’

‘Er zitten nog ergere dieren in hun uniformen,’ riep de molenaar. ‘Ben je ineens

bang voor ratten?’ Hij zag haar

wild gezicht. ‘Wat heb je, Gudela? Zeg mij wat je hebt!’, Ze lachte alleen vreemd,

ze had nog kunnen huilen en hem alles zeggen, maar de bitterheid van een paar dagen

opgekropt verdriet was reeds verhard, die gleed nu langs de rand van een waanzin,

en daarvan was deze lach de uitweg. ‘Eduard,’ zei ze. Ze dacht: ‘Eduard zal ik het

zeggen, niet mijn vader. Hij zal nog tijd genoeg krijgen om mij weg te jagen.’ Toen

ze weer alleen was, zei ze luidop ‘Ruprecht’, maar dat was een vaarwel aan haar

eigen liefde. Ze stelde hem zich niet voor, toen ze dat zei, ze zag alleen een lach in

ogen die van hem konden zijn, maar ook van een ander. Eens had ze het heerlijk

gevonden met hem op de sluis te staan en ze had hem graag alle wegen gewezen,

die door het land slingerden. En nu overpeinsde zij, hoe het met haar verder zou gaan

als het uitkwam. Alleen omdat alles bitter was geworden, zou ook het bitterste er

nog bij komen. Ze zag de wapens over de straten trekken en de gezichten, de

onuitstaanbare, harde, hittige gezichten! Allen waren ze vol van het nieuwe leven,

dat nu verheerlijkt werd: het leven van oorlog en schieten en liegen. Was iemand het

niet met hen eens, dan riepen zij: concentratiekamp, alsof daarin alles opgesloten

was wat eenmaal goed was en mooi. Ze sprak nu niet meer met anderen over

berichten; of die goed waren of niet goed, want alle berichten zouden op een dag te

niet kunnen worden gedaan door een ander, dat haar lichaam haar zou kunnen

doorgeven. Iedere avond keek zij in de spiegel of ze nog even slank was, en elk

vreemd gevoel, dat zij zich meestal inbeeldde, gaf haar meer schrik dan een bom,

die in de buurt insloeg. Dan stond zij recht en keek de mensen aan, waarvoor zij toch

bang waren. Ook als vliegtuigen boven haar hoofd in een gevecht raakten, liep zìj

niet naar binnen zoals de anderen om bescherming te zoeken.

‘Ik kon nu zeker goed oorlog voeren,’ dacht ze. ‘Vrouwen

zoals ik. Zouden zij ook allen hun eer hebben verloren, die het zo heerlijk vinden

een land met hun bloed te veroveren, dat ze straks weer zullen verliezen?’ Soms

lachte ze vreemd. Hoe moest haar lach wel klinken in vreemde oren? Ze dacht aan

de soldaat die verliefd was geweest. Hij met zijn heiligheid had haar verleid. Alles

was geregeld dat het zo moest lopen: zo bar. Wanneer mij iemand dit ooit voorspeld

had! Nu vertrouwde zij zelfs een Duitse heilige niet meer. Luther had een heilige

moeten worden, dacht ze, maar hij was een Duitser. Kwamen nu bliksems door haar

hersens springen?

Op een avond heeft haar vader in de molen iemand tegen de trap geslagen, omdat

die iets over haar gezegd had. En Gudela keek bedroefd naar de molenaar, alsof het

reeds een vreemde voor haar was, alsof hij ook een beetje had van de Duitsers.

Misschien had ieder mens wel iets van hen, misschien, ach, zij had zeker iets van

hen; ze had het wel kunnen aanwIJzen. En alleen Eduard was er nog, aan wie ze

allen met een droeve troost konden denken. Ze kregen geen enkel bericht over hem,

en op een morgen trok Gudela zwarte kleren aan.

In document Paul Haimon, Gudela · dbnl (pagina 75-78)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN