• No results found

3. Friedrich Nietzsche: De geschiedenis tegenover het leven

3.1. Schopenhauer de opvoeder

Net als de meeste van zijn tijdgenoten ontdekte Nietzsche Schopenhauer in het midden van de jaren 1860. Hij stuitte in oktober 1865 op het hoofdwerk van de Frankfurter in een boekwinkel in Leipzig, kocht het en verslond het in de daaropvolgende weken. Schopenhauer bracht de jonge Nietzsche tot de overtuiging dat de Innerwelt, met haar morele pijlers van intellectualiteit en historiciteit niet de werkelijke wereld was. Het leven, in de vorm van een blinde wil, verschuilde zich erachter. Hoe deze these Nietzsches blik op de wereld veranderde blijkt goed uit een aantekening die hij in april van het volgende jaar over een onweersbui maakte: ‘Wie anders der Blitz, der Sturm, der Hagel, freie Mächte, ohne

Ethik! Wie glücklich, wie kräftig sind sie, reiner Wille ohne Trübungen durch den Intellekt!’ 143 De wereld zag er zonder ethiek en ‘vertroebeling door het intellect’ krachtiger en gelukzaliger uit. Nietzsche had de indruk dat er een sluier – ‘die Binde des Optimismus’ – werd afgeworpen en dat hij de werkelijkheid voor het eerst recht aanzag. Wat hij zag was niet fraai – voorbij de ratio lag een duistere wereld van instinct                                                                                                                          

142 Ibidem, 127.

en verlangen zonder betekenis of logica – maar dat hij dit zag bewees hem dat zijn blik bereid was verder in het wezen van de wereld te turen dan die van de meeste mensen. Nietzsche identificeerde zich met Schopenhauers wijsgerige compromisloosheid, bewonderde zijn wil om de alledaagse illusie ‘van de kleine mensen die het leven gemakkelijk opvatten’ door te prikken.144 Vanaf dat punt zou hij zichzelf als ‘mens van Schopenhauer’ beschouwen, een mens gekenmerkt door een rigoureuze waarachtigheid die de ‘schadelijke en destructieve waarheden’ net zozeer als ‘de aangename, het leven in stand houdende’ waarheden ernstig zou nemen – of, in zijn latere terminologie, zou ‘willen’.145

Over de manier waarop die waarheden moesten worden beschouwd liep hij echter wel uiteen met zijn leermeester. Na het lezen van de hierboven al besproken Friedrich Lange in 1866 – die Schopenhauer in zijn Geschichte des Materialismus overigens niet expliciet bekritiseert –

distantieerde Nietzsche zich van de idee dat de Wil een noumenale werkelijkheid was.146 Hij kwam tot de overtuiging dat de noumenale werkelijkheid behoedzaam moest worden benaderd, dus niet gespecificeerd kon worden als wil, noch als het negatief van de waargenomen realiteit moest worden opgevoerd – zoals dat bij Kant gebeurde. Via Lange maakte Nietzsche ook nader kennis met het darwinisme en de natuurwetenschappen, en de conclusies uit deze domeinen bleken goed te rijmen met Schopenhauers these dat de ratio een lichtje was in een kosmische zee van duisternis. Hij hield dan ook vast aan de kern van Schopenhauers denken: dat de ratio een instrument van het irrationele leven was, en dus nooit geschikt was voor de hoogdravende ambities van de wijsbegeerte, en dat het leven een misstap was ‘waarvan de gevolgen langzamerhand steeds meer aan het licht komen’.147 Niettemin zorgde het lezen van Lange ervoor dat Nietzsche naar een eigen, minder speculatieve invulling van het pessimisme ging zoeken.

Dat nieuwe pessimisme – uiteindelijk vormgegeven in De Geboorte van de Tragedie – zou een antwoord op meerdere problemen van de tijd moeten bieden. Voor Nietzsche bood Schopenhauer als enige een adequate analyse van de problemen van de tijd – ‘die Periode der Atome, des atomistischen Chaos’ – waarbij verval in het ‘Thierische’ of het ‘starr Mechanische’ dreigde.148 Nietzsche worstelde hier met

hetzelfde probleem als Dilthey in dezelfde periode: tegen de achtergrond van een eroderend

Bildungsideal,voelde hij sterk behoefte aan een leidraad voor ‘algemene ontwikkeling’ – voor een nieuw

soort Bildung. Van de wetenschap kon hij weinig verwachten: zijn filologische ervaring leerde hem dat die te gespecialiseerd was voor algemene principes, ze had haar kracht verloren om het leven aan te spreken –waardoor ze groots was in het veld maar ‘vulgair’ in het leven. Schopenhauer, niet voor niets door Nietzsche als opvoeder beschreven, leerde dan ook dat van kennis überhaupt niets viel te

verwachten, kennis was een oppervlakteverschijnsel en ‘[a]lleen waar toch al meer intellect aanwezig [was] dan noodzakelijk, [werd] kennen min of meer tot een doel op zichzelf.’149 De basis voor

waarachtige zelfontplooiing lag dus elders, buiten de sfeer van het intellectuele, het kennende en het historische – dat Schopenhauer, zoals we hebben gezien, afserveerde omdat het louter op de bodem                                                                                                                          

144 F. Nietzsche, ‘Schopenhauer als opvoeder’ in: Oneigentijdse beschouwingen (Amsterdam 1998) 175-265, aldaar 212. 145 Nietzsche, ‘Over Waarheid en Leugen’ in: Waarheid en Leugen (Amsterdam 2010) 7-26, aldaar 10.

146 Safranski, Nietzsche, 39.

147 A. Schopenhauer, De wereld een hel (Amsterdam 1980) 195. 148 Safranski, Nietzsche, 42

van ervaring kon ‘fortkriechen’. Het lag in de kunsten, en bovenal in de muziek. Nietzsche nam de hooggespannen verwachtingen rondom de kunst over van zijn tijd en zijn leermeester: alleen de kunst en de kunstenaar konden de alledaagse schijn van het weten doorprikken en het leven in haar ware – doch niet perse prettige – vorm inzichtelijk maken. Als enige bracht de kunst en vooral de muziek, de mensheid verder, onder meer omdat ze hielp het bestaan op een bijzondere wijze ‘metafysisch op te vatten’ – ik ga daar hieronder verder op in.150 Voor Schopenhauer kwam dat omdat de Wil zich rechtstreeks uitdrukte in muziek, waarmee ze een woordeloos gevoel kon verschaffen van ‘een diepste, laatste, geheimste ontsluiting’, bij Nietzsche echter krijgt die esthetisch-metafysische intuïtie op een complexere manier vorm in het samenspel tussen het Dionysische en het Apollinische.151

Die noties krijgen echter vorm onder invloed van meer dan alleen Schopenhauer. In 1868 bezocht Nietzsche Tristan und Isolde. Waar hij vooraf nog sceptisch was over de ‘moderne dilettant’ Wagner, was hij na het zien van deze voorstelling lyrisch. Bij Wagner, die de ontdekking van Schopenhauer zelf als een ‘Himmelgeschenk’ had ervaren, vond Nietzsche alles wat zijn opvoeder aan muziek had geprezen. Het bombastische karakter dat de opera dankte aan het overmatig gebruik van tonaliteit en suspensie van harmonie, en het feit dat de libretti de muziek volgden in plaats van andersom, waren de rechtstreekse weerslag van Wagners lezing van Schopenhauer. Toen de componist later de jonge professor bij hem uitnodigde om te spreken over hun gedeelde liefdes – Schopenhauer en muziek – werd dat het begin van een vriendschap. Nietzsche raakte gefascineerd door Wagners ideeën van een culturele Wiedergeburt (zie 1.2) en Wagner, op zijn beurt, maakte duidelijk dat daarbinnen voor Nietzsche een belangrijke rol was weggelegd. Hij moedigde de Altphilolog

Nietzsche aan een koppeling te maken tussen de hooggeachte Helleense oudheid en zijn werk: ‘nun

zeigen Sie denn zu was die Philologie da ist, und helfen Sie mir, die große “Renaissance” zu Stande zu bringen.’152 Het

resultaat, waarmee Nietzsche ver voorbij de verwachtingen van zijn meester schoot, was De Geboorte

van de tragedie.