• No results found

2. Wilhem Dilthey: De samenhang van de geschiedenis en het leven

2.5. De historiciteit van het a priori

Door middel van de levenscategorieën van structuur en ontwikkeling brengt Dilthey de historische oorsprong van de structureringsprincipes van het willen, voelen en kennen aan het licht. 125 Ook deze twee levenscategorieën zijn de vrucht van zijn Selbstbesinnung, of het transcendentale onderzoek naar de vormen van de innerlijk-historische ervaring. Beoogd doel is zoals we hebben gezien niet alleen een grondslag voor de geesteswetenschappen te vinden – een ambitie die niet zonder problemen is, maar die we om pragmatische redenen bescheidener hebben geïnterpreteerd als het verkrijgen van een sterkere conceptuele grip op de slecht begrepen innerlijke ervaring en historische rede – maar ook de invloed van de geschiedenis op het leven vast te leggen teneinde het Bildungsideal weer levensvatbaar te maken. Die rehabilitatie krijgt voornamelijk vorm door historiciteit en leven in de geleefde ervaring met elkaar te identificeren, waarvoor de eerste aanzet ligt in de ontwikkeling van levenscategorieën die de geleefde ervaring structureren. Op dit punt gekomen moet Dilthey duidelijk maken hoe de

                                                                                                                         

124 Ibidem, 187 en W. Dilthey, Gesammelte Schriften XIX, Grundlegung der Wissenschaften vom Menschen, der Gesellschaft

und der Geschichte; Ausarbeitungen und Entwürfe zum zweiten Band der Einleitung in die Geisteswissenschaften (Stuttgart

1982) 362.

geschiedenis de drijvende kracht is achter die structureringsmechanismes, en hoe hun historische aard niet leidt tot een fürchtbare Anarchie des denkens (historisch relativisme) maar ons van houvast voorziet.

Dat doet hij met behulp van de levenscategorieën ‘structuur’ en ‘ontwikkeling’, waarvan met name de tweede van belang is. Onder structuur verstaat Dilthey een samenhang in de meest basale zin van het woord: het is een ‘Artikulation oder Gliederung eines Ganzen’.126 Een structuur is geen verbinding van losse elementen maar een dynamische samenhang en in die vorm een formeel kenmerk van de geleefde ervaring: ieder bewust moment hangen er meerdere zaken op onafscheidbare wijze samen.127 Het is in deze samenhang dat zich een bepaalde kwaliteit articuleert, die noch van buitenaf categoriaal wordt toegeschreven, noch tot stand komt als intrinsieke eigenschap van de structuur in kwestie: zij komt louter in de frictie van de geleefde ervaring tot stand. Die frictie is de wisselwerking tussen in de praktijk niet te onderscheiden sensoren en de buitenwereld, die samen de altijd beweeglijke en onoverzichtelijke Lebenseinheit vormen, waaruit structuur zich van binnenuit vormt. Kortom, structuur ‘besteht nur in den Vorgängen des Unterscheidens, Gleichfindens, Verbindens, Trennens, Apperzipierens.’128

Dit maakt duidelijk dat een structuur (en kwaliteit) alleen kan bestaan binnen een altijd dynamisch proces. Sterker nog: iedere ‘verstärkte Bewußtseinserregung ist an und für sich ein Prozeß.’129 Deze tijdelijke dimensie is dus wezenlijk voor de zelfs meest minimale vorm van orde in de geleefde ervaring: het is alleen als proces dat structuur zich tegen de ambigue achtergrond van een geleefde moment kan vormen – en vervolgens, nog altijd binnen dat proces, ‘zelfheid’ kan verwerven. Deze tijdsdimensie vormt de kern van Diltheys uitgediepte historiciteitsbegrip, en krijgt in de

levenscategorie van Entwicklung meer handen en voeten. ‘Ontwikkeling’ is geen nieuw moment in de synthese, maar beschrijft de keerzijde van het structureringsproces hierboven. Kern van deze categorie is de immanente verwerving van doelmatigheid. Dat klinkt misschien teleologisch, maar is dat niet, doelmatigheid komt namelijk tussen de onafscheidbare elementen van de geleefde eenheid ‘sui generis’ tot stand: ‘die Name Zweckmäßigkeit klärt die Natur desselben nicht auf, sondern drückt nur ein im Erlebnis des

seelischen Zusammenhanges Enthaltenes aus, und zwar drückt er auch dieses nicht ganz aus, sondern nur in einer begrifflichen Abbreviatur.’130

Het verwerven van doelmatigheid gebeurt dus sui generis, of spontaan en van binnenuit de

geleefde eenheid. Doelmatigheid is subjectief en immanent: ‘subjektiv, weil sie erlebt, in der inneren

Erfahrung gegeben ist. Sie ist immanent, weil sie auf keinen Zweckgedanken außerhalb ihrer gegründet wird.’131 Doelmatigheid komt dus ‘vanzelf’ tot stand binnen de ambigue eenheid van de geleefde ervaring, zonder dat er van buiten iets aan die ervaring hoeft te worden toegevoegd. De ontwikkeling van doelmatigheid vindt net als die van structuur plaats in het dynamische voortgaan van de onafscheidbare en ambigue wisselwerking tussen fysische, innerweltliche en außerweltliche factoren binnen de Lebenseinheit. Hierbinnen ontvouwt zich gaandeweg een doelmatigheid die paradoxaal genoeg pas na die ontwikkeling blijkt te zijn ontwikkeld. De paradox volgt uit het discontinue,                                                                                                                          

126 De Mul, Tragedie van de eindigheid, 220. 127 Dilthey, Philosophie des Lebens, 203. 128 Ibidem.

129 Dilthey, Philosophie des Lebens, 204. 130 Ibidem, 205.

creatieve aspect in de verwerving van doelmatigheid: pas nadat Zweckmäßigkeit tot stand is gekomen is het proces waarin deze tot stand is gekomen inzichtelijk. Het proces waarbinnen zij tot ontwikkeling is gekomen is tijdens die ontwikkeling te contingent om een ontwikkeling naar de doelmatige samenhang te kunnen zijn. Met andere woorden: het proces bestaat niet als de ontwikkeling van x, voordat x tot stand is gekomen.

Net als structuur komt doelmatigheid tot stand binnen dezelfde onoverzichtelijke wisselwerking van de geleefde ervaring. Het blinde voortgaan van ‘Unterscheidens, Gleichfindens,

Verbindens, Trennens, Apperzipierens’ leidt mettertijd tot een differentiatie van het proces tegen de

achtergrond van de totale levenseenheid. Het proces waarin doelmatigheid ontstaat, ontgaat ons dus steeds op noodlottige wijze, omdat de doelmatigheid in kwestie zich nog moet verwerkelijken in de tijd. Op het moment suprême zijn er slechts richtingloze, nog aan samenhang winnende, contingente flikkeringen in een zich scheppende werkelijkheid, maar achteraf verschijnt datzelfde moment als de ‘Artikulation ein erworbener Zusammenhang des Seelenlebens.’132 Eenmaal op zijn plaats, dankt deze

samenhang zijn articulatie aan de doelmatige ontwikkeling die voor deze Artikulation nog blind was.133 Strikt gesproken volgt in deze fundamentele historische veranderlijkheid de oorzaak dan ook op het gevolg: omdat het proces in het moment dat ze plaatsvindt nog richting moet krijgen, kan er nog niet van veroorzaking worden gesproken. Door te spreken van oorzakelijkheid wordt de suggestie gewekt alsof er altijd al van ‘richting’ sprake was, zelfs op het moment waarop de doelmatigheid wordt gegenereerd. Dilthey daarentegen stelt dat zelfs de oorzaak een verworvenheid is die in de tijd, of de ontwikkeling van doelmatigheid binnen de geleefde ervaring, tot stand moet komen.

Dit paradoxale tijdsbegrip van verandering is de grondslag van het fundamenteler soort historiciteit van het a priori, dat zich zowel qua reikwijdte als logica van het klassieke historicisme onderscheidt. Maar aan dit tijdsbegrip zijn ook gevolgen verbonden voor de waarde van de geschiedenis voor het leven. Dilthey onderstreept herhaaldelijk dat de levencategorieën zich niet alleen in de geschiedenis ontwikkelen, maar ook dat we hun ontwikkeling alleen uit de geschiedenis kunnen aflezen. Dat laatste is in de eerste plaats omdat we door en met de transcendentale categorieën denken, en veranderingen dus niet binnen diezelfde categorieën kunnen concipiëren voordat ze al voltrokken zijn. Ten tweede is dat te danken aan de blinde wijze waarop iedere ontwikkeling zich fundamenteel voltrekt: het is voorafgaand aan een ontwikkeling nooit duidelijk wat de uitkomst zal worden omdat doelmatigheid in die ontwikkeling zelf tot stand komt. Dat we veranderingen uit de geschiedenis moeten aflezen, is dus niet zozeer omdat die blik achteraf een meerwaarde heeft of voordelen biedt, die blik achteraf is simpelweg noodzakelijk. Die noodzaak volgt uit de immanente en toevallige oorsprong van de levenscategorieën: de doelmatigheid van een ontwikkeling bestaat noch voordat een verandering zich heeft voltrokken, noch op het moment dat de verandering zich voltrekt, maar alleen achteraf.

                                                                                                                          132 Ibidem, 209.

133 En nadrukkelijk niet blind ‘leek’ zoals in Hegels retroactieve noodzakelijkheid. Zie ook: H. Schröter, Historische

Theorie und geschichtliches handeln, zur Wissenschaftkritik Nietzsches (Mittenwald 1982) 288-298, die de oorsprong van

deze ‘aporie van het historische handelen’ terugvoert op het wegvallen van de Hegeliaanse ‘uitweg’ – overigens schrijft hij die toe aan Nietzsche, ik kom hier in 3.4 op terug.

Dat brengt ons terug op Diltheys streven naar beginsel voor de Innerwelt die de geleefde ervaring in al haar facetten omvat. Daartoe ondernam hij een transcendentale analyse van de geleefde ervaring, waarbij hij de levenscategorieën als synthetische vermogens van het leven beschreef. Vervolgens werd duidelijk dat de levenscategorieën moeten worden begrepen als in de geschiedenis ontstane structureringsmechanismes. Aldus is ieder antropologisch beginsel dat uit wil gaan van de totale samenhang van de menselijke ervaring, alleen te deduceren uit de geschiedenis. Veranderingen zijn immers alleen achteraf, in de geschiedenis, zichtbaar, in zoverre dat ze zich pas nadat ze zijn voltrokken articuleren/bestaan als betekenisvolle samenhang. Het a priori van het leven, ofwel de menselijke natuur, is om die reden alleen post facto, aan de hand van de empirische informatie van het verleden te begrijpen. Het leven laat zich alleen verstehen in de geschiedenis: ‘Erst wenn die Veränderung im

ganzen menschlichen Lebens- und Bewußtseinszustande sich vollzogen hat, kann die historische Analysis

nachträglich aus der menschlichen Natur und den Bedingungen, unter die sie trat, verstehen, was geschehen ist.’ Daarom: ‘Es gibt aber kein andere Kenntniss des Menschen als diejenige welche in der empirischen

Gesichtsbetrachtung gegründet ist.’134 Om die reden kan Dilthey stellen dat menselijke natuur door en door historisch is zonder in idealisme te vervallen; alleen concrete historische kennis biedt een ingang tot kennis van de evenzo (transcendentaal-)historisch menselijke natuur.

In weerwil van de ongelukkige gevolgen van deze analyse voor Diltheys apodictische dromen, sluit deze analyse goed aan op zijn geësthetiseerde begrip van de geschiedschrijving. Geschiedenis kan ons bestaan verrijken, unser Wesen erweiteren omdat ze als enige licht werpt op de menselijke natuur. De veelzijdigheid van de menselijke natuur kan nooit louter voorstelling zijn, haar onmetelijke reikwijdte en potentieel is alleen in concreto te begrijpen door datgene wat de geschiedenis aan de dag brengt. De wendbaarheid van het leven (en evenzo de geschiedenis) is alleen achteraf te begrijpen omdat ze op een creatieve wijze op de feiten vooruitloopt: ze is nooit een ontwikkeling naar een bepaald doel, behalve als dat doel al bereikt is. Daarom stelt Dilthey dat ‘die Anthropologie den unendlichen Gehalt der

menschlichen Natur nur an seiner Entwicklung in der Geschichte zu studieren vermag.’135 De altijd voorlopige

biografie van de menselijke natuur ligt dan ook in de veelzijdigheid van het verleden, en de mens zelf is ‘nur ein geschichtliches Bedingtes’.136 Leven en geschiedenis zijn één en hetzelfde:

‘Leben is die Fülle, die Mannigfaltigkeit, die Wechselwirkung des in alledem Gleichförmigen, was diese

Individuen erleben. Er ist seinem Stoffe nach eins mit der Geschichte. An jedem Punkte der Geschichte ist Leben. Und aus Leben aller Art in den verschiedensten Verhältnissen besteht die Geschichte. Geschichte ist nur das Leben, aufgefaßt unter dem Gesichtpunkt des Ganzen der Menschheit, das einen Zusammenhang bildet.’137

                                                                                                                          134 De Mul, 191.

135 Ibidem, 188.

136 Dilthey, Gesammelte Schriften VIII, 226. 137 Ibidem, Gesammelte Schriften VII, 256.