• No results found

4. Nietzsche & Dilthey: Revolutie en renovatie van het Bildungsideal

4.2. Excursie: discontinuïteit en de aanwezigheid van het verleden

Zowel Nietzsche als Dilthey worstelen met het gebrek aan wat je zou kunnen noemen de levende ‘aanwezigheid van het verleden’. In de hedendaagse geschiedtheorie wordt deze term gebruikt om te verwijzen naar een ‘aanwezigheid’ waarbij het verleden als een sluimerende kracht ‘doorwerkt’ in het heden. Daarmee wordt expliciet niet naar kennis van het verleden verwezen, het gaat hier veeleer om een gevoelde aanwezigheid dat weliswaar met kennis van het verleden kan samengaan maar dat zeker niet altijd doet. Net als bij Nietzsche en Dilthey, die in hun tijd worstelden met een geschiedenis die niet meer de kracht heeft om het leven aan de hand te nemen en als het ware haar magie is verloren, of van een ‘zijn’ in een muf ‘weten’ veranderd, wordt er door historici als Frank Ankersmit, Eelco Runia en Berber Bevernage gereflecteerd op een aanwezig verleden.258 Verschil is wel dat het hedendaagse debat niet langer draait om de waarde van geschiedenis voor het leven, maar veeleer om een zoektocht naar een precieze wijze om die aanwezigheid van het verleden te concipiëren. Zonder aan deze

verschillen voorbij te gaan wil ik hier – bij wijze van epiloog – een aantal raakvlakken tussen de hedendaagse geschiedtheorie en het besproken werk van Nietzsche en Dilthey onderzoeken. In de eerste plaats omdat het werk van Ankersmit en de zijnen de historische problematiek die in dit onderzoek centraal staat hier en daar kan verhelderen. In de tweede plaats, maar niet minder belangrijk, omdat een aantal van de begrippen die Nietzsche en Dilthey ontwikkelen in hun thematisering van de geschiedenis en het leven, op hun beurt van waarde kunnen zijn voor het hedendaagse onderzoek naar de aanwezigheid van het verleden.

Het doorwerken van het verleden wordt niet door iedere historicus op dezelfde wijze begrepen. Ankersmit schetst het aanwezige verleden bijvoorbeeld als een doorwerkend ‘trauma’ van verlies waarbij we zijn geworden wat we niet meer zijn. Na een sublieme historische breuk, is een deel van het verleden onherroepelijk verloren gegaan, maar het besef daarvan blijft doorschemeren en wordt paradoxaal genoeg onderdeel van de identiteit – in ‘de associatie van het gedissocieerde’.259 Bevernage begrijpt het doorwerkende verleden daarentegen in het voetspoor van Jacques Derrida als gebeurtenissen die ‘onherroepelijk’, op spookachtige wijze doorwerken tegen de (‘onomkeerbare’) lineaire tijd in. Een gebeurtenis duurt voort in een heden buiten zijn oorspronkelijk tijdsbestek en lost pas op den duur ‘onomkeerbaar’ op in het verleden door de verwerking ervan in de

geschiedschrijving.260 Tot slot ziet Eelco Runia het doorwerkend verleden als een prerepresentatieve aanwezigheid, sluimerend aanwezig onder de oppervlakte maar zich soms ‘metonymisch’ opdringend als een Fremdkörper door representatieve betekenis.261 Wat zij alle drie delen is dat het doorwerken van                                                                                                                          

258 Vergelijk: Ankersmit, Sublieme historische ervaring, 382-386, en F. Ankersmit, ‘The Sublime Dissociation of the Past: Or How to be(come) what one is no Longer’ History and theory 40.3 (2001) 295-323, aldaar 307.

259 Ankersmit, Sublieme historische ervaring, 375-386. 260 Bevernage, History, memory, 4.

261 E. Runia, ‘Presence’ en ‘Into cleanness leaping’ in: Moved by the past: discontinuity and historical mutation (New York 2014) 49-84, 120-144.

het verleden nooit een abstracte, vaststaande aanwezigheid is, maar verbonden is aan grote ontwikkelingen of gebeurtenissen in het verleden, die nog een schaduw werpen over het heden.

Richten we onze aandacht met deze inzichten op het werk van Nietzsche en Dilthey, dan kun je stellen dat het juist deze sluimerende aanwezigheid van het verleden is die zij missen. Je kan hun analyse van het gebrek aan een levensvatbaar verleden dus beschouwen als de concreet historische omgang met de veranderende aanwezigheid van het verleden. Bij Nietzsche en Dilthey lijkt het daarbij bovendien vooral te gaan om het doorwerken van de Romantische omgang met het verlies van de Franse revolutie – de Goethe Zeit. Net als bij hun tijdgenoten maakte het door de revolutie veroorzaakte verlies een belangrijk deel uit van de identiteit. De negentiende-eeuwse Europeaan werd

onherroepelijk afgesneden van een deel van zijn verleden, en integreerde het besef van dit verlies als belangrijk deel van de identiteit.262 Daarmee werd de revolutionaire breuk met het verleden gevoeld en in zekere zin gekoesterd als nieuwe omgang met de geschiedenis, zodat het verleden (hoe paradoxaal ook) bezielend aanwezig kon zijn in haar afwezigheid. Het is deze levensvatbare omgang met de geschiedenis die in de tijd van Nietzsche en Dilthey uitholt: door modernisatie en industrialisatie werd de romantische aanwezigheid van het verleden steeds minder gevoeld, en steeds meer gekend. Tot het punt dat het verleden verworden was tot louter ‘objectieve’ kennis en aan vernieuwing (Dilthey) of vervanging (Nietzsche) toe bleek. Deze ontwikkeling sprong het meest schrijnend in het oog bij de rol van het verleden in het romantisch ideaal van zelfontplooiing. Het Bildungsideal verwerd zonder bezielend verleden tot passieve kennisopname – van zelfontplooiing door het verleden kon er nog maar moeilijk sprake zijn.

Het verleden ten tijde van Nietzsche en Dilthey was dus als het ware uitgedroogd, verzadigd na jarenlang historiseren bood zij geen toekomstperspectieven meer. Deze bijzondere situatie, waarin men moe is van het oude zonder te beschikken over iets nieuws, is ook bij Ankersmit, Runia en Bevernage onderdeel van het werk.263 Volgens Ankersmit is het soort situatie waarin Nietzsche en Dilthey zich bevinden te beschouwen als het moment waarop het levende verleden volledig is geassocieerd – een term uit de psychoanalyse waarmee wordt verwezen naar het proces waarbij gebeurtenissen geïntegreerd worden binnen het zelfbeeld. Het gevolg van deze volledige associatie is dat de voorheen intensieve kracht van het verleden – zelfs als aanwezigheid van verlies – verloren is gegaan en tot feit of gegeven is verdord. Het moment waarop het heden zo is ‘uitgehold’, ofwel het moment waarop er in het heden geen verleden meer aanwezig is, is het voorstadium van de sublieme breuk. In deze dissociatie van het geassocieerde wordt de vorige identiteit verstoten, en wordt dit verlies in een nieuwe identiteit opgenomen.264 Er wordt in termen van Nietzsche dus ‘vergeten’ maar de herinnering aan het vergeten (en niet zozeer het vergetene) wordt bepalend voor de nieuwe status                                                                                                                          

262Zie: P. Fritzsche, Stranded in the present: modern time and te melancholy of history (Harvard 2004).

263 Dit is ook te begrijpen in termen van decadentie, dat tussen romantiek en modernisme instaat door het verlies, dat nog vormend is voor de Romantiek, als beslist te accepteren waarmee men in een geïsoleerde op zichzelf bestaande ‘nasleep’ terechtkomt. In decadentie is het verlies tot een gegeven geworden, geïnternaliseerd, zodat het gevoel van verloren tijd wordt veeleer ontleend aan historische bronnen dan aan een direct ervaren verlies. Het gevolg is dat het decadente tijdvak zich in termen van een losgezongen aftermath beschouwt, in plaats van het romantische belatedness. Zie: V. Sherry, Modernism and the reinvention of decadence, 40-72.

quo. Deze ‘suïcidale geboorte’ van het nieuwe tijdperk vindt doorgaans plaats in de vorm van een grote gebeurtenis die op sublieme wijze zowel binnen als voorbij de geschiedenis plaatsvindt. Evenals Nietzsches ‘bovenhistorische atmosfeer’ is de sublieme historische ervaring de diepste ervaring van het historische en tegelijkertijd een springplank uit de (gegeven) geschiedenis.

Een andere conceptie van de bijzondere situatie waarin Nietzsche en Dilthey zich bevinden vinden we bij Runia. Volgens hem kenmerkt de situatie waarop het verleden zich voordoet als droge wetenswaardigheid zich door een context ‘in which we have consumed the future that a former sublime

historical event has given us’.265 Het is in die situatie dat de blinde drang ontstaat om iets te doen. We zien een soortgelijke dorst naar de daad bij Nietzsche terug, in zijn beroep op de ‘grote daden’. Volgens Runia kan deze duizelingwekkende drang om spontaan te handelen of ‘geschiedenis te plegen’ tot een sublieme breuk leiden. Tot slot thematiseert Bevernage een situatie waarin de historiografie alle gebeurtenissen die buiten hun oorspronkelijke tijdsbestek voortduren heeft verwerkt.266 Meestal echter zijn er ‘onherroepelijke’ verledens die in het heden hangen, waarbij de historiografie een

performatieve rol als ‘exorcist’ van deze spookachtige verledens heeft. De geschiedschrijving heeft ook bij Nietzsche en Dilthey een functie als verdrijver van ‘levende verledens’. Uit hun werk spreekt alleen wel een groot verschil in waardering van die functie. Waar Bevernage die performatieve verwerking van het verleden verwelkomt, beschouwen Nietzsche en Dilthey haar als een onwenselijke

ontwikkeling die de bezielende ‘kracht’ van het verleden verarmt. Zij proberen in zekere zin zelfs een halt toe te roepen aan die kracht van de geschiedschrijving, door voor esthetisering te pleiten – waarmee het verleden misschien weer tot leven kan komen. Je zou echter kunnen stellen dat dit te danken is aan het feit dat zij beide – in paradigmatische zin – aan het romantische Bildungsideal vasthouden. De gewenste positie van het verleden is voor hen de aanwezige, bezielende en bovenal oriënterende rol die het vanouds had, zodat het geconsumeerde, murw geslagen ‘intellectualistische’ verleden wel als afwijking moet verschijnen.

Misschien nog wel relevanter dan de bijdrage van de hedendaagse geschiedtheorie aan onze casus is de bijdrage van onze casus aan de hedendaagse geschiedtheorie kan leveren. Op een aantal punten kunnen we Nietzsche en Dilthey namelijk als ‘gesprekspartners’ opvoeren in het hedendaagse geschiedtheoretische debat. Hun historiciteitsbegrip voert zoals we hebben gezien op meerdere manieren voorbij de grens van klassiek historicisme, en is daarmee deels te karakteriseren als wat nu posthistoristisch wordt genoemd. Mede door hun esthetische invalshoek ontwikkelt Nietzsche een notie van historisch handelen en Dilthey een notie van historische processen, die voorbij gaan aan de rechtlijnige causale continuïteit die vanouds de temporele structuur van het historicisme vormt. In hun kritiek op het historicisme introduceren Nietzsche en Dilthey een geschiedenis die (net als in de hedendaagse geschiedtheorie) een sprongsgewijs, meer chaotisch verloop heeft. De nadruk komt minder te liggen op het logische verloop of gestage causale opeenvolging en meer op discontinuïteit en toeval – ontwikkelingen die bovendien niet goed zijn terug te voeren op de klassieke oorzaak-

                                                                                                                          265 Runia, ‘Into cleanness leaping’, 129. 266 Bevernage, History, memory, 173.

gevolg relatie. Het historicisme wordt door hen in zekere zin ‘uitgediept’, de reikwijdte van historische betrekkelijkheid groeit, waardoor er (nog) minder vast komt te liggen.

Hoewel dit begrip van geschiedenis is ontwikkeld in een poging om de afgematte kern van

Bildung te rehabiliteren, is het ook buiten die context van belang. Neem bijvoorbeeld Diltheys invulling

van de historiciteit van het a priori aan de hand van de levencategorie ‘ontwikkeling’. Met behulp van Diltheys analyse van doelmatigheid is de sublieme historische gebeurtenis beter te begrijpen.

Allereerst moeten we waken voor anachronismen door een gebeurtenis gelijk te stellen aan haar uiteindelijke karakter op het moment waarop ze aan het plaatsvinden is. Op dat moment moeten we haar als een open proces beschouwen dat zich nog niet genoeg heeft uitgekristalliseerd om te zijn wat ze later wel is. Het proces is in deze fase nog te contingent om structuur te bezitten, en bestaat daarom op dat moment nog niet in de samenhang die ze voor de historicus achteraf wel heeft. We kunnen aan het discontinue ‘geschiedenis plegen’ dus geen enkele ontologische status verbinden zonder

anachronistisch te zijn: x bestaat niet als de ontwikkeling van x voordat x tot stand is gekomen. Het is pas in de verdere ontwikkeling dat doelmatigheid in het proces ontstaat en met terugwerkende kracht het proces in het verleden en heden vormgeeft. Die retroactiviteit, die ook in de paradox van het sublieme ‘worden wat we niet meer zijn’ wordt verwoord, kunnen we met Dilthey wat preciezer uitgewerken.

Volgens Dilthey ligt het in de aard van een discontinue breuk dat die niet binnen haar eigen

oorspronkelijke tijdsbestek plaatsvindt – enigszins vergelijkbaar met Runia’s Fremdkörper. Het paradoxale aan

discontinuïteit is dat ze meer in het verleden en in de toekomst plaatsvindt dan in het daadwerkelijke moment van haar gebeuren. In het verleden omdat ze pas bestendigd wordt (of begint te bestaan) met terugwerkende kracht, in de toekomst omdat ze op het moment van haar gebeuren als het ware nog moet gebeuren. Deze aard zorgt voor haar ongrijpbare en ‘spookachtige’ karakter: de sublieme discontinuïteit is niet vast te pinnen, omdat ze plaatsheeft buiten zichzelf in een verleden dat nog tot stand moet komen, of in een toekomst die staat te gebeuren. Dat maakt haar echter niet non-existent: met Bevernage zou je kunnen stellen dat de reden van alle paradoxen rondom de conceptie van discontinuïteit de overheersende positie van lineaire tijd binnen de Westerse cultuur is – ofwel discontinuïteit is ‘spookachtig’ omdat ze ontologisch inferieur is.267 Hoe dat ook zij, de temporele structuur die Dilthey uitwerkt is van waarde voor historisch onderzoek en voor de manier waarop er over geschiedenis als proces wordt nagedacht. Dilthey beschrijft op een vrij systematische wijze de ‘temporele leest’ van een sublieme gebeurtenis en wijst daarbij op mogelijke valkuilen voor de historicus.

Je kan de temporaliteit die Dilthey uitwerkt in zijn levenscategorie van ontwikkeling verder

verhelderen door het tegen Hegel af te zetten. Het retroactieve karakter van discontinuïteit werd door Hegel beschouwd als kern van zijn immanente teleologie: de waarheid – als het geheel van een proces – openbaart zich in zijn dialectiek met terugwerkende kracht. In zijn woorden: ‘[d]e knop verdwijnt in het ontluiken van de bloesem en men zou kunnen zeggen dat de knop door de bloesem wordt

weerlegd; op dezelfde wijze wordt door de vrucht de bloesem tot een onwaar bestaan van de plant                                                                                                                          

verklaard en treedt de vrucht in de plaats van de waarheid van die plant.’ Het is deze ‘vloeiende natuur [die] ze tegelijkertijd tot momenten van een organische eenheid’ maakt.268 Hoewel Hegels teleologie misschien niet langer acceptabel is, is zijn immanente temporaliteit zonder telos nog altijd van

waarde.269 Diltheys conceptie van een immanent verworven doelmatigheid lijkt goed aan dit inzicht te beantwoorden door een contingent soort retroactiviteit te ontwikkelen, waarbij het doel niet alleen achteraf aan het licht treed, maar zelf ook ontwikkeld moet worden in de tijd.

Het fraaie aan Diltheys conceptie van het discontinue is dat de verbinding met de aanwezigheid van het verleden er ook duidelijker van wordt – bij Ankersmit en Runia blijft het

verband tussen de presence van het verleden en discontinuïteit namelijk wat abstract. Met Dilthey zou je kunnen stellen dat de levende aanwezigheid of het doorwerken van het verleden gevolg is van het plaatsvinden van een discontinue gebeurtenis. Dat het verleden in het heden doorwerkt ondanks dat het moment van haar gebeuren achter ons ligt hoeft met Dilthey geen verwondering te wekken: het ligt in de aard van het discontinue om buiten haar eigen tijdsbestek plaats te vinden. De sublieme gebeurtenis is een proces dat zich nog niet geheel heeft afgetekend en nog volop bezig is – ook in het hier en nu. Dat moet echter niet verkeerd begrepen worden: ze is nog niet tot voltooiing gekomen omdat het moment van het discontinue plaatsvinden nog altijd in de toekomst ligt, ze heeft als het ware nog geen plaats gehad omdat ze nog niet genoeg doelmatigheid of richting heeft verworven. Om kort te gaan: dat ze nog te contingent is om zich af te tekenen, betekent dat ze nog volop ‘gebeurt’. Dit plaatsvinden wordt echter ervaren als aanwezigheid van het verleden omdat de discontinue gebeurtenis vanuit het perspectief van de lineaire tijd in het verleden moet liggen. Welbeschouwd zou je moeten zeggen dat het ‘aanwezige verleden’ in het heden ligt, dat op zijn beurt als een veld vol temporele

Fremdkörpers moet worden voorgesteld – een heden dat door Runia onterecht in termen van ruimte

wordt gevangen.

Als we de ‘aanwezigheid van het verleden’ begrijpen als het plaatsvinden van een nog niet voltrokken – want nog te contingente – discontinue gebeurtenis, dan kan dit ook licht werpen op de invloed van het ‘verleden’ op ons handelen en vice versa. Het door vooral Nietzsche gehekelde gebrek aan een levensvatbare omgang met het verleden is zo te begrijpen als een gebrek aan ‘levend verleden’. Daar komt echter meer bij kijken: het doorwerken van een gebeurtenis wijst zoals gezegd immers op het feit dat deze nog te ‘open’, te contingent is om zich articuleren. De sdiscontinue gebeurtenis moet nog aan trekken winnen, moet nog meer plaatshebben. Het is in deze openheid dat onze invloed op dit ‘plaatshebben’ ligt besloten. Door te handelen, waarbij we ons in meerdere of mindere mate op het ‘doorwerkend verleden’ verlaten – hetgeen ervaren wordt als een bezieling door het verleden – beïnvloeden wij de nog niet voldongen kristallisatie van de doelmatigheid. Met andere woorden: omdat de discontinuïteit nog in het hier en nu plaatsheeft, geven wij actief vorm aan de articulatie van die discontinuïteit in het verleden. Wij maken dus het verleden door ons handelen in de ban van dat                                                                                                                          

268 Hegel, Fenomenologie van de geest (Amsterdam 1981) 44.

269 Zo bezien lijkt Hegels tijd ook slachtoffer van wat Bevernage met Charles Taylor beschouwt als de hegemonie van de ondermaanse tijd. Waar nonlineaire fenomenen zoals discontinuïteit vroeger met een beroep op

complexere bovennatuurlijke temporaliteit konden worden ondervangen, hebben we thans slechts een povere lineaire chronologie tot onze beschikking. Op dezelfde wijze moeten we ervoor waken dat we met Hegels dialectiek niet het kind (nonlineaire temporele relaties) met het badwater (het bovennatuurlijke) weggooien.

levende verleden, een proces dat door Ankersmit in termen van associatie wordt beschreven, en door Bevernage terecht in termen van performativiteit is voorgesteld. Die performatieve associatie van het levende verleden in het heden moet dus begrepen worden als de keerzijde van de afname in

contingentie. Ons handelen bewerkstelligt de kristallisatie van doelmatigheid in de doorwerkende (of ‘gebeurende’) discontinuïteit. Zoals gezegd heeft iedere sublieme gebeurtenis meer plaats in het verleden en de toekomst dan in het heden – ze begint pas te bestaan met terugwerkende kracht. Maar haar openheid in het heden zorgt ervoor dat zij mede vorm krijgt onder druk van ons handelende ‘associëren’ in het heden.

De kristallisatie van doelmatigheid is echter geen eindeloos proces: een gebeurtenis is vroeg of laat uitgespeeld. Daarmee valt dus ook de bezielende aanwezigheid van het verleden weg, of verwordt tot gehistoriseerde kennis. Het moment dat een discontinue gebeurtenis zich heeft

voltrokken is het moment, in de woorden van Runia ‘in which we have consumed the future that a former

sublime historical event has given us.’270 Kortom, het moment waarop een gebeurtenis geen verdere uitzichten meer biedt voor ons handelen, het moment dat zij verbruikt is en haar contingentie – of de in haar besloten mogelijkheden – opgebrand is. Op dat punt is er dus een gebrek aan ‘plaatshebbend’ verleden en een teveel aan gehistoriseerd of verwerkt verleden. Nietzsche en Dilthey hekelen dit punt in termen van een gebrek aan invloed van de geschiedenis op het leven. Hun kritiek onderstreept dat we de presence van het verleden niet moeten voorstellen in te algemene termen, maar tegelijkertijd moeten we het ‘aanwezige verleden’ ook niet teveel voorstellen als min of meer eenduidig