• No results found

Rijk bos en struweel (H5)

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 98-100)

korstmosbiotopen per landschap

12 Heuvellandschap: mos en korstmos biotopen

12.6 Rijk bos en struweel (H5)

Het Eiken-Haagbeukenbos (Carpinion betuli) in Zuid-Limburg is niet bijzonder rijk aan bodemmossen. Alleen op mullbodems, zoals onder Es (Fraxinus excelsior), of in hellingen waar geen strooiselaccumulatie optreedt, is een moslaag aanwezig. Hier zijn Struikmos (Thamnobryum alopecurum) en Haarspitsmos (Cirriphyllum piliferum) de minder gewone soorten die bijvoorbeeld ook in oude kleibossen in het

rivierengebied voorkomen. In grubben komt een varenrijke vorm voor die rijk is aan mossen (Stellario-Carpinetum polystichetosum). Deze grubben hebben altijd in de belangstelling gestaan van bryologen (Barkman, 1948).

De volgende soorten zijn of waren karakteristiek voor grubben of leemkanten van beschaduwde holle wegen: Dwergmos (Diphyscium foliosum), verdwenen uit Zuid- Limburg, alleen nog op de Veluwezoom voorkomend (BLWG, 2007); Rood sterrenmos (Mnium marginatum), in de 19e eeuw beperkt tot Zuid-Limburg (Abeleven 1893, zie Weeda, 2006: “in holle wegen en aan kleiwallen in bosschen”), maar daar nu waarschijnlijk afnemend en met een 20e eeuwse uitbreiding in het

zoetwatergetijdengebied; Ongezoomd sterrenmos (Mnium stellare); Glanzend peermos (Pohlia cruda) en Lang peermos (Pohlia elongata), beide waarschijnlijk wel verdwenen uit Nederland. De niet-Rode Lijstsoorten Kalksnavelmos (Oxyrrynchium schleicheri) en Lössplatmos (Plagiothecium cavifolium) komen in Nederland vooral voor in deze biotoop. Klein snavelmos (Oxyrrynchium pumilum) komt hier meer voor dan elders in het land en ook de landelijk zeldzame soorten Scheef buidelmos

(Calypogeia arguta) en Klein gezoomd vedermos (Fissidens viridulus) zijn typisch voor beschaduwde lössige hellingen zonder strooiselaccumulatie.

Al deze soorten van grubben zijn afhankelijk van een verstoringsregime waarbij af en toe verse, basenrijke löss beschikbaar komt voor vestiging en uitbreiding. Naast verstoringen door het gebruik en beheer van de holle wegen, spelen ook watererosie

en kleine zoogdieren hierbij een rol. Buiten de grubben met watererosie komen beide sterrenmossoorten regelmatig voor in lemige beekwandjes, samen met het

beekbegeleidende Kegelmos (Conocephalum conicum). Door erosie komt ook kalksteen aan de oppervlakte waardoor de mosflora van grubben overlapt met die van beschaduwde kalkrotsen (Kruijsen, 1982).

De hellingbossen van Zuid-Limburg zijn voor een belangrijk deel voormalig hakhout (spaartelgenbos) met een uniforme structuur en vrijwel zonder dood hout. Naar verwachting zal het aandeel eik door natuurlijke sterfte geleidelijk afnemen waardoor de lichtbeschikbaarheid op de bodem zal toenemen, wat in eerste instantie zal leiden tot uniforme verruiging met braam (Bijlsma, 2004b). Vervolgens neemt het aandeel schaduwtolerante boomsoorten toe, met name Gewone esdoorn. Zonder

beheeringrepen en natuurlijke dynamiek zullen de bodemmossen verdwijnen en mossen van dood hout en wortelkluiten zich niet of nauwelijks vestigen.

Voor korstmossen zijn de hellingbossen niet luchtvochtig genoeg: de epifytenbegroeiing is meestal niet goed ontwikkeld. De overwegend gladde boomschors van Hazelaar en Haagbeuk is potentieel zeer geschikt voor vele in Nederland bedreigde of zelfs uitgestorven korstmossen. Er zijn wel enkele bedreigde korstmossen bekend van Zuid-Limburgse bossen, maar deze zijn elders in het land algemener, met uitzondering van de onopvallende Berkenspoelkorst (Leptorhaphis epidermidis). De oost-west-gradient in klimaat (zowel neerslag als temperatuur) van het Maasdal naar het Drielandenpunt komt ook tot uiting komt in de epifytische korstmossen. In het Bunderbos groeien Hamsteroortje (Normandina pulchella) en Gewoon schriftmos (Graphis scripta), allebei pantropische soorten die binnen Europa een Atlantische verspreiding hebben (van Herk et al., 2002), terwijl bij het

Drielandenpunt Avocadomos (Parmeliopsis ambigua) groeit (Aptroot & van Herk, 1999a), een vooral boreale soort. Om de bossen geschikter te maken voor

korstmossen zou op plekken die luchtvochtig genoeg zijn, dus in de praktijk bij beekjes, kleine open plekken kunnen worden gemaakt. De schuine stammen moeten blijven staan. Nu bevat één schuine boom vaak de korstmossendiversiteit van een heel boscomplex.

Het orchideeënrijke type van het Eiken-Haagbeukenbos was karakteristieke voor hakhoutbeheer in de hellingbossen op ondiepe kalk. Uit opnamen in van den Broek & Diemont (1966) blijkt dat in dit type destijds ook mossoorten van kalkgrasland en beschaduwde mergel voorkwamen, zoals Kammos (Ctenidium molluscum), Groot klokhoedje (Encalypta streptocarpa) en Pluimstaartmos (Rhytidiadelphus triquetrus). De laatste soort is vooral op de hogere zandgronden sterk achteruit gegaan (BLWG, 2007). Herintroductie van hakhoutbeheer heeft zeer goede resultaten opgeleverd voor de vaatplanten (Eichhorn & Eichhorn, 2007); in hoeverre ook de mossen profiteren is niet bekend.

Barkman (1948) beschrijft voor Zuid-Limburg het optreden van een levermosrijke gemeenschap op beschaduwde bospaadjes met leem, met Lichtrandmos

(Jungermannia gracillima), Klein oortjesmos (J. caespiticia), Rood oortjesmos (J. hyalina), Bosschoffelmos (Scapania nemorosa), Zandschoffelmos (S. irrigua) en Gewoon aarmos (Cephalozia bicuspidata). Klein en Rood oortjesmos zijn recent niet meer uit Zuid-Limburg bekend (BLWG, 2007; van Melick, 2007). In verarmde vorm, met Lichtrandmos en Gewoon aarmos, is deze gemeenschap nog wel aanwezig langs geërodeerde paadjes en op colluvium geassocieerd met paadjes en erosiegeulen, zowel in het lössgebied als op het plateau van Vaals.

In de contactzone tussen kalkgrasland en Eiken-Haagbeukenbos, en ook op kalkgrasland dat enige tijd niet beheerd is geweest, komt in het heuvelland vaak sleedoornstruweel voor (Carpino-Prunion). Door de relatief hoge luchtvochtigheid en de goede belichting in het struweel is dit een optimaal milieu voor epifytische

korstmossen van zure schors. Het is met name een zeer geschikt milieu voor de karakteristieke baardmossen (Usnea’s), die in Nederland allemaal achteruit zijn gegaan en waarvan de helft van de soorten zelfs uit ons land is verdwenen.

Momenteel zijn in Nederland geen sleedoornstruwelen met baardmossen bekend, maar in het buitenland is het plaatselijk een vrij gewoon fenomeen. Binnen een straal van 50 kilometer rond Zuid-Limburg komen 6 soorten baardmossen in

sleedoornstruwelen voor, waaronder 3 soorten die in Nederland uitgestorven zijn (Aptroot & Zielman, 2004). De verschillen in klimaat zijn binnen dergelijke afstanden waarschijnlijk niet groot genoeg om het verschil in voorkomen te verklaren. Wel is de belasting met zwaveldioxide in het verleden uitzonderlijk hoog geweest; dit was op sommige plekken over de grens, bijv. de Eifel en de Ardennen al aanzienlijk beter. De belangrijkste beperkende factor is momenteel de ammoniakbelasting; deze is in Zuid- Limburg nog relatief hoog, en wordt naar het zuiden snel lager.

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 98-100)