• No results found

Onderzoek naar effecten van beheerstrategieën en maatregelen

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 81-86)

10 Duin en kustlandschap

11 Aanbevelingen voor onderzoek

11.1 Onderzoek naar effecten van beheerstrategieën en maatregelen

Actie gericht op het onder de aandacht brengen van dispersiegelimiteerde mossen en korstmossen (relictsoorten) in natuurgebieden

Doelstelling

In diverse landschappen komen mossen en korstmossen voor waarvan praktisch geen nieuwe vindplaatsen worden gevonden ondanks de schijnbare beschikbaarheid van habitat. Deze soorten hebben zich waarschijnlijk gevestigd onder omstandigheden die afwijken van de huidige en zijn waarschijnlijk sterk dispersiegelimiteerd.

Groeiplaatsen van deze soorten moeten zorgvuldig worden beheerd. In afwachting van onderzoek naar de precieze oorzaken van dit relictgedrag, is het gewenst de betreffende soorten, hun groeiplaatsen en de gewenste maatregelen onder de aandacht te brengen van beheerders.

Werkwijze

Criteria opstellen voor de selectie van relictsoorten in natuurgebieden. De herkenning van deze relictsoorten en hun groeiplaatsen door teksten en illustraties

vergemakkelijken en samen met gewenste beheermaatregelen opnemen in een brochure of boekje gericht op beheerders. Het gaat naar verwachting om enkele tientallen soorten.

Onderzoek naar (qua humusprofiel) oude heide en bosbesheide als alternatieve referenties voor het heidebeheer

Kennislacune

Het plag- en maaibeheer in droge heide richt zich vooral op het verwijderen van organisch materiaal ter compensatie van N-depositie. De ‘natuurlijke’ vorming van een dik humusprofiel blijft hierdoor achterwege. Het referentiebeeld voor droge heide lijkt hierdoor zelfs ongemerkt te worden bijgesteld: droge heide zou vooral voorkomen op minerale bodem. Oriënterend onderzoek heeft uitgewezen dat dikke humusprofielen in droge heide in combinatie met structuurvariatie een opvallend hoge bryologische biodiversiteit kennen, waarschijnlijk als gevolg van een beter gebufferde vochtvoorziening. Het is onbekend waar en in welke mate deze bedreigde vorm van oude heide nog voorkomt in Nederland. Evenmin wordt aandacht besteed aan de kwaliteiten van natuurlijke ontwikkeling van droge heide naar bosbesheide. Een in dit opzicht genuanceerde beheerstrategie voor droge heide in de bredere context van het bos- en heidelandschap ontbreekt.

Vraagstelling

• Waar in Nederland bevinden zich nog oude, ongeplagde droge heides waarin de relatie tussen humusprofielontwikkeling en (bryo)diversiteit kan worden

vastgesteld? Om welke abiotische uitgangssituaties gaat het hierbij (moedermateriaal e.d.)?

• Welke ontwikkelingsreeksen doen zich voor in oude heide in relatie tot

humusprofielontwikkeling op leemarme en lemige bodems en wat betekent dit voor de (bryo)diversiteit?

• Wat is binnen deze reeksen de betekenis van structuurvariatie (stadia in de levenscyclus van Struikhei) en humusprofiel op microklimaat en

vochtbeschikbaarheid?

• Welke beheerstrategieën van droge hei zijn ecologisch effectief in betrekkelijk natuurlijke bos- en heidelandschappen bij verschillende uitgangssituaties in moedermateriaal? Waar liggen de beste voorbeelden (demonstratieobjecten)? Belang voor de beheerpraktijk

D

e huidige generatie van beheerders en onderzoekers is opgegroeid met de idee dat heides intensief moeten worden beheerd. Heide als betrekkelijk autonoom systeem is nauwelijks onderwerp van studie geweest. Zowel om ecologische als economische redenen is voortdurend ingrijpen in heideterreinen steeds minder aantrekkelijk, zeker nu de N-depositie geleidelijk afneemt en extreme droogtes vaker gaan voorkomen. Kennis (referenties, voorbeelden) van de ontwikkeling van natuurkwaliteit in meer natuurlijke ontwikkelingsreeksen dan die na plaggen of maaien is nauwelijks

beschikbaar en de beheerder heeft hierdoor geen mogelijkheden de ontwikkeling van een meer natuurlijk bos- en heidelandschap te plannen en vorm te geven.

Relevante landschappen Droog zandlandschap.

Vergelijkend onderzoek naar succes- en faalfactoren (beheerstrategieën) voor pioniergemeenschappen van het Dwergbiezen-verbond (Nanocyperion) Kennislacune:

Pioniergemeenschappen op voedselarme vochtige bodems zijn zowel voor

pendelgemeenschappen van kortlevende soorten in fijnschalige, gradiëntrijke milieu’s met een relatief stabiele, zij het ruimtelijk variabele hydrologie, waarin goede

condities voor kieming en groei steeds op andere plekjes optreden, maar doorgaans op korte afstand van elkaar. Veel van deze soorten hebben een langlevende zaad- c.q. diasporenvoorraad. In het intensief beheerde landelijk gebied is er nauwelijks nog ruimte voor deze gemeenschappen en in natuurgebieden ontbreken vaak de verstoringsregimes die zorgen voor het periodiek beschikbaar komen van open bodem. Uit natuurontwikkelingsprojecten is gebleken dat er goede mogelijkheden zijn om pioniergemeenschappen te ontwikkelen, ook op voormalige

landbouwgronden. In veel gevallen lijkt er sprake van korstondig succes. De vraag is dus hoe deze gemeenschappen ruimtelijk dynamisch zijn te handhaven in

natuurgebieden. Vraagstelling

• Welke landschappelijke en abiotische factoren bepalen succes en falen bij de ontwikkeling van bedoelde pioniergemeenschappen?

• Welke soortkenmerken (strategieën) bepalen mede het succes van

pioniergemeenschappen bij natuurontwikkeling? Welke soorten (strategieën) profiteren niet of minder?

• Hoe kunnen natuurlijke processen en beheermaatregelen worden ingezet om pioniergemeenschappen een meer duurzame plaats te geven in natuurgebieden? Welke reguliere maatregelen zouden kunnen worden aangepast, bijv. het beheer van infrastructuur?

Belang voor de beheerpraktijk

Er zijn nauwelijks beheerstrategieën die expliciet aandacht schenken aan

pioniermilieus ondanks de onbetwist hoge natuurwaarde hiervan. Het blijkt moeilijk om een robuuste middenweg te vinden tussen tuinieren enerzijds en niets doen anderzijds. Ook de vage notie dat er wellicht meer ‘gerommeld’ moet worden in het landschap wijst op onzekerheid over hoe in de beheerplanning en -uitvoering kan worden ingespeeld op (verdwenen) verstoringsregimes.

Relevante landschappen

Landschappen van de hogere zandgronden en het duin- en kustgebied.

Beheerstrategieën voor pioniergemeenschappen in het algemeen zijn relevant voor alle landschappen.

Onderzoek naar de effecten van N-depositie op de kwaliteit van organisch materiaal als vestigingsmilieu voor korstmossen (met name Cladonia’s) Kennislacune

Korstmossen in het Ericetum en in schraallanden zijn sterk achteruitgegaan.

Momenteel komt alleen nog een tiental gewonere, strooiselbewonende soorten voor. Precies deze soorten komen ook terug als er in deze terreinen geplagd wordt. Het valt tot dusver ook niet goed te begrijpen waarom sommige kritische soorten, zoals het Doornig heidestaartje, zich op het ene substraat (rottend hout) handhaven of uitbreiden, en op het andere substraat (humus en zand in heide en schraallanden) verdwijnen en niet terugkomen. Een hypothese is dat het stikstofgehalte in het substraat hierbij een rol speelt.

Vraagstelling

• Wat zijn de chemische karakteristieken van humus, zand, rottend hout en strooisel in Calunetum, Ericetum en blauwgrasland?

• Valt er enige correlatie te leggen tussen deze karakteristieken en het huidige en vroegere voorkomen van een 30-tal grondbewonende korstmossen op deze substraten in deze milieus?

• Wat is het effect van stikstofaccumulatie in strooisel op de vestiging van korstmossen?

• Is er een verband te vinden tussen beheermaatregelen in de heide (plaggen op verschillende diepte, maaien, branden) en de hervestiging van kenmerkende soorten korstmossen.

• Wat zijn de effecten van plaggen in naaldbos op de vestiging van rendiermossen? Belang voor de beheerpraktijk

Een hele soortengroep is vrij recent geruisloos uit de schraallanden en het Ericetum verdwenen. Omdat momenteel onbekend is wat daarvan de oorzaak is, zijn er ook geen zinvolle aanbevelingen te geven om de korstmossen weer terug te krijgen in deze milieus.

Relevante landschappen

Droog zandlandschap (heide, arme bossen), Kustlandschap (Duinheide) en Laagveenlandschap (Blauwgraslanden).

Landelijke evaluatie van plag- en maaibeheer in droge heide in relatie tot mossen Kennislacune:

Plag- en maaibeheer in droge heide wordt veelal geëvalueerd aan abiotische kenmerken en, in heischrale situaties, aan vaatplanten. In typische droge heides hebben mossen een veel grotere karakteristieke soortenrijkdom en

habitatdifferentiatie dan vaatplanten en zijn hierdoor veel beter geschikt voor de evaluatie van maatregelen. Er zijn aanwijzingen dat mossen veel minder profiteren van maatregelen in droge heide dan zou mogen worden verwacht. Het ontbreekt voor deze groep echter aan een landelijke evaluatie van beheeringrepen die vanaf de jaren 1970 zijn uitgevoerd.

Vraagstelling:

• Welke (ruimtelijk geneste) factoren zijn verantwoordelijk voor herstel van mossen na beheeringrepen in droge heide? Zijn er sleutelfactoren?

• Welke mossen kunnen worden gebruikt als indicatoren voor vormen van goed heidebeheer? Stellen mossen vergelijkbare eisen aan de heide als kleine fauna? Belang voor de beheerpraktijk

Plaggen, maaien e.d. zijn kostbare ingrepen waarbij bodem en (micro)reliëf worden aangetast. Het is hierom belangrijk te weten in welke landschappen, op welke bodems e.d. zich de kansrijkste situaties voordoen met het oog op herstel en duurzame ontwikkeling van biodiversiteit, zeker nu N-emissies geleidelijk afnemen. Relevante landschappen

Droog zandlandschap.

Onderzoek naar de schaalgrootte en structuur van het boslandschap als sturende factor bij de vestiging van korstmossen (met name epifyten).

Kennislacune

Veel Nederlandse bossen zijn voor korstmossen onaantrekkelijk (geworden) door een monotone structuur, weinig open plekken, en weinig licht onder het kronendak. Bij de vestiging van korstmossen in bossen zijn de grootte van open plekken, en daaraan gerelateerde eigenschappen zoals de beschuttingsgraad, aanwezigheid van open schaduw, aanwezigheid van lage horizontale takken, luchtvochtigheid en lichtinval van groot belang. Het is onbekend hoe deze factoren met elkaar interacteren, en welke invloed dit samenspel heeft op het optimale vestigingsmilieu.

Vraagstelling

• Wat zijn de structuurkarakteristieken van bossen die momenteel nog rijk zijn aan korstmossen, en in hoeverre is hier sprake van relictvoorkomens of vitale danwel uitbreidende licheengemeenschappen?

• Welke correlatie valt er te leggen tussen goed ontwikkelde, vitale

• Wat is de optimale schaalgrootte en openheid van het boslandschap als vestigingsmilieu voor lichenen?

Belang voor de beheerpraktijk

De beheerder krijgt hierdoor meer mogelijkheden om de ontwikkelingen in bossen te plannen, te sturen en vorm te geven naar een meer natuurlijk landschap dat rijker is aan lichenen.

Relevante landschappen

Droog zandlandschap, Kustlandschap (Duinbossen) en Laagveenlandschap (Elzenbroekbos, wilgenbos).

Onderzoek naar lange-termijn perspectieven van met Grijs kronkelsteeltje dichtgegroeide stuifzanden en kustduinen

Kennislacune

Grijs kronkelsteeltje (Campylopus introflexus) heeft zich sinds de jaren 1960 sterk uitgebreid, met name in habitattypen als droge kustduingraslanden en

stuifzandvegetaties. Veel van de oorspronkelijk aanwezige korstmossen zijn daardoor verdwenen of sterk in populatiegrootte achteruitgegaan. Onderzoek in stuifzanden laat zien dat de uitbreiding van Grijs kronkelsteeltje vooral plaats vindt op organische stofrijke bodem en/of bij hoge N-depositie. De langere-termijn effecten zijn echter voor zowel stuifzanden als kustduinen nog onbekend, deels omdat die nu pas optreden. In uitgestoven laagten lijkt Grijs kronkelsteeltje soms spontaan te verdwijnen en vervangen door rendiermossen van latere successiestadia, maar in andere gevallen lijkt de soort zich op oudere, afgestorven mosblokjes opnieuw te vestigen, of is vermossing een voorbode van vergrassing met Zandzegge (Carex arenaria). Onderzoek naar onder welke condities de verschillende ontwikkelingslijnen worden ingezet is noodzakelijk om een goede inschatting te kunnen maken van de lange-termijn perspectieven en de daarvoor benodigde beheersstrategieën. Vraagstelling

• Waar liggen goede voorbeelden van gebieden waar vermossing leidt tot rendiermosvegetaties, hernieuwde vestiging van Grijs Kronkelsteeltje of vergrassing met Zandzegge?

• Wat zijn de verschillen in standplaatscondities tussen de drie situaties met

betrekking tot organische stof, basenverzadiging en beschikbaarheid van water en nutriënten? Hoe relevant zijn de afbraaksnelheid van de oude mosmat en

mineralisatie van nutriënten daarin?

• Is het te voorspellen in welke gevallen beheerders geen maatregelen hoeven te nemen tegen Grijs kronkelsteeltje?

Belang voor de beheerpraktijk:

Grijs Kronkelsteeltje is een lastig te bestrijden plaagsoort, die leidt totsterke achteruitgang van de biodiversiteit in een van de meest karakteristieke

korstmosbiotopen. Beter inzicht in de langere-termijn ontwikkeling van vermoste vegetaties kan duidelijk maken dat maatregelen misschien niet altijd nodig zijn, maar ook of vroegtijdig ingrijpen in de moslaag kan helpen bij het voorkomen van

vergrassing. De onderzoeksresultaten helpen bij de optimalisatie van snelle terugkeer van soorten tegen zo laag mogelijke kosten.

Relevante landschappen:

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 81-86)