• No results found

Oevers van de randmeren (Z2)

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 190-195)

korstmosbiotopen per landschap

17 Zeekleilandschap: mos en korstmos biotopen

17.2 Bosjes op zeeklei en potklei (oude land)(Z1)

17.3.1 Oevers van de randmeren (Z2)

Een speciaal korstmossenmilieu is aanwezig langs de randen van Zuidelijk Flevoland. Bij de Nulderhoek en bij Zeewolde vinden we zandige strandjes met kwel; plaatselijk komen hier ook veel orchideeën voor, o.a. Moeraswespenorchis (Epipactis palustris). Op de hogere, zandige delen groeien ook korstmossen, o.a. Zomersneeuw (Cladonia foliacea), Vals rendiermos (Cladonia rangiformis), Gevorkt heidestaartje (Cladonia furcata), Rood bekermos (Cladonia coccifera) en Soredieus leermos (Peltigera

didactyla). Op plekken die met grind verhard zijn, groeien Gewoon geleimos (Collema crispum) en Dun geleimos (Collema limosum). Het voorkomen van Cladonia-rijke vegetaties op deze plekken is bijzonder. Door de intensieve recreatie bestaat het gevaar van vertrappen. Een instandhoudingsbeheer is op dit moment toereikend. 17.3.2 Epifyten in polderbossen (Z3)

Epifytische bladmossen zijn prominent aanwezig in de polderbossen van Flevoland. In vochtige wilgenbossen zijn de stammen over meerdere meters begroeid met

slaapmossen. Deze bossen zijn qua epifyten over hun hoogtepunt heen (zie ook 15.3). Dezelfde soorten zijn te vinden op de stammen van populieren. Niet alle

populierencultivars blijken even interessant voor epifyten: cultivars met ruwe schors of windgevoelige cultivars zijn favoriet, zoals cv ‘Robusta’, ‘Dorschkamp’ en in mindere mate ook cv ‘Oxford’; balsempopulieren zijn oninteressant (Bijlsma, 1996). Vooral in lichte populieren- en wilgenopstanden werden in de jaren 1980 en 1990 al (zeer) zeldzame epifyten gevonden, zoals Weerhaakmos (Antitrichia curtipendula; 1982, Bremerberg), Sterretjeshaarmuts (Orthotrichum rupestre; 1983),

Duizendpootmos (Habrodon perpusillus; 1996, Horsterwold) en Stijf kroesmos (Ulota coarctata; 1996, Horsterwold), en zelfs nieuwe soorten voor Nederland: Stekeltjesmos (Pterigynandrum filiforme; 1983, Abbert) en Kruipend kroesmos (Ulota drummondii; 1985, Oostvaardersplassen).

Veel epifyten die tot in de jaren 1980 (zeer) zeldzaam waren hebben zich dankzij de verbeterde luchtkwaliteit sterk weten uit te breiden en zijn nu niet zeldzaam meer. Deze soorten manisfesteren zich niet alleen op populier en wilg, maar ook op eiken, zoals Vliermos (Cryphaea heteromalla), Gekroesde haarmuts (Orthotrichum

pulchellum), Gladde haarmuts (O. striatum), Ruige haarmuts (O. speciosum), Slanke haarmuts (O. tenellum), Trompetkroesmos (Ulota crispa) en Broedkroesmos (U. phyllantha). Vanaf 2000 nemen veel voorheen zeldzame epifyten nog sterker toe, onder meer Sterretjeshaarmuts (Orthotrichum rupestre), Dwerghaarmuts (O. pumilum), Boommos (Pylaisia polyantha), Parkiepenmos (Zygodon. rupestris) en Staafjesiepenmos (Zygodon conoideus) (van Dort, 2004a). Diverse in of buiten de polders nieuw voor Nederland ontdekte haarmutssoorten voor Nederland verschijnen, met name in het Horsterwold: Gesloten haarmuts (O. acuminatum), Berghaarmuts (O. alpestre), Gele haarmuts (O. hispanicum), Kale haarmuts (O. pallens), Ronde haarmuts (O. patens), Beekhaarmuts (O. rivulare) en Gapende haarmuts (O. shawii) (van der Pluijm, 2004). Vooral het betrekkelijk jonge Horsterwold is een hotspot voor

haarmutsmossen. Recent hebben ook vestigingen plaatsgevonden van de zeldzame ‘oudbosindicatoren’ Groot kringmos (Neckera crispa), Glad kringmos (N. complanata), Klein kringmos (N. pumila) en Groot touwtjesmos (Anomodon viticulosus). Van de epifyten met een voorkeur voor bomen met een basenarme schors heeft

Bosklauwtjesmos (Hypnum andoi) de polderbossen weten te veroveren. Bossig gaffeltandmos (Dicranum montanum) is al in 1979 ontdekt (Bremer, 1981), maar nog steeds zeldzaam. Vermeldenswaardige soorten van boomvoeten zijn Spatelmos (Homalia trichomanoides), Recht palmpjesmos (Isothecium alopecuroides) en Knikkend palmpjesmos (I. myosuroides). Genoemde soorten zijn meestal slechts mondjesmaat aanwezig, maar de ontwikkeling naar een ouder bosecosysteem komt onmiskenbaar naar voren. Levermossen zijn schaars, met uitzondering van

Helmroestmos (Frullania dilatata), Gewoon schijfjesmos (Radula complanata) en Gedrongen kantmos (Lophocolea heterophylla). Ook in deze groep zijn verrassende

vondsten niet uitgesloten, getuige de ontdekking van Dwergwratjesmos (Cololejeunea minutissima) op een jonge eik (van Dort, 2004b).

Dat de op leeftijd geraakte polderbossen riante mogelijkheden blijven bieden voor bijzondere epifyten is onwaarschijnlijk. Uit onderzoek van van der Pluijm (1995) in de Biesbosch blijkt dat 15-20 jarige wilgen het rijkst zijn aan epifyten. Hetzelfde geldt waarschijnlijk ook voor populier. In meer dan 25 jaar oude bossen loopt het aantal soorten sterk terug. De dikke mostapijten op stammen en lage takken bestaan dan nog slechts uit enkele algemene soorten. Een onzekerheid hierbij is dat nauwelijks iets bekend is van de epifytenflora van takken in het kronendak. Gerichte

inventarisatie ven recent omgewaaide bomen is gewenst.

In het zeekleigebied komt weinig bos voor dat voor korstmossen belangrijk is.

Spontaan wilgenbos, zoals in de Oostvaardersplassen in Zuidelijk-Flevoland, is nog het belangrijkst met o.a. Groen schorssteeltje (Chaenotheca brachypoda). Dit type

wilgenbos wordt behandeld in hoofdstuk 15 (Rivierenlandschap).

In de jaren zeventig zijn in de Oostvaardersplassen wel grote bijzonderheden gevonden, o.a. het baardmos Bryoria capillaris en diverse toen nog overal zeldzame schildmossen. Momenteel zijn er met uitzondering van Groen schorssteeltje geen bijzonderheden van de Oostvaardersplassen bekend. Met het ouder worden van deze bossen zijn zij ook donkerder, en daarmee onaantrekkelijker geworden. Voor de korstmossen is het wellicht gunstig als natuurlijke ontwikkelingen nog meer worden gestimuleerd. Toename van dood hout (vooral staand stamhout) kan in de toekomst ook meer korstmossoorten op gaan leveren.

In kleibossen is de mosflora op dood hout uiterst beperkt. De enige specifieke doodhoutsoort is Geklauwd pronkmos (Herzogiella seligeri), die vanaf 1979 een gestage opmars is begonnen (Bremer, 1981), en nu plaatselijk algemeen voorkomt in de oudere bossen van de Noordoostpolder en Oostelijk Flevoland (BLWG, 2007). De doodhoutbewoners van de geslachten Kronkelsteeltje (Campylopus) en

Gaffeltandmos (Dicranum) zijn talrijk in zandbossen, maar ontbreken in kleibossen. Zelfs op boomlijken met grote afmetingen komen geen specifiek epixylische soorten voor. Van een speciaal op een toename van dood hout gericht beheer in polderbossen is wat mossen betreft dan ook niet veel te verwachten.

Bodemmossen in polderbossen (Z4)

De rijke terrestrische mosflora van de Flevopolders komt vijwel geheel op rekening van de begreppelde bossen van de Noordoostpolder en de randmeerbossen van Oostelijk Flevoland. In de Noordoostpolder gaat het om bossen op keileem,

veenafbraakgebied en fijn kalkhoudend zand en in Oostelijk Flevoland om bossen op lichte zavel, klei op zand, en kalkhoudend zand, plaatselijk met sterke randmeerkwel. Naast bodem en reliëf (greppelkantjes), speelt de boomsoort een belangrijke rol als succesfactor voor de mosflora, waarbij ongedunde Es en Fijnspar het interessantst zijn gebleken. Es vanwege zijn snel verterende strooisel en getemperd lichtklimaat en Fijnspar vanwege zijn zeer beschut, luchtvochtig bosklimaat (Bremer, 1979, 1999, 2001; Bremer & Ott, 1990). Veel bijzondere mossen van rijke bossen of andere

basenrijke standplaatsen hebben zich in greppelkanten onder Es en Fijnspar weten te vestigen en hebben daar gedurende kortere of langere tijd overleefd, o.a. Glansmos (Hookeria lucens), Groot varentjesmos (Plagiochila asplenioides), Rood rimpelmos (Atrichum angustatum), Krom visgraatjesmos (Distichum inclinatum), Fraai thujamos (Thuidium delicatulum), Stug thujamos (T. recognitum), Stronkmos (Callicladium haldanianum; op dood hout), Vierkantsmos (Preissia quadrata) en Kammos (Ctenidium molluscum). Al deze (zeer) zeldzame soorten zijn hier inmiddels weer verdwenen, ook de vele vitale plekken met kapselend Glansmos.

Op de rabatten onder Es vestigden zich op diverse plaatsen in dezelfde bossen enkele grote slaapmossoorten, zoals Gewoon thujamos (Thuidium tamariscinum),

Riempjesmos (Rhytidadelphus loreus), Pluimstaartmos (R. triquetrus) en het zeer zeldzame Grof snavelmos (Eurhynchium angustirete) en Grof etagemos

(Loeskeobryum brevirostre). De polders vormden voor deze soorten, zeker voor de laatste twee, lange tijd het belangrijkste leefgebied in Nederland (Bremer, 2000, 2003), maar dit is inmiddels verplaatst naar de hogere zandgronden (BLWG, 2007; van

Melick, 2007). De eerste en enige vindplaats van het Geveerd haakmos (R.

subpinnatus) in ons land in een essenopstand in de Abbert is verdwenen (R.J.Bijlsma, ongepubliceerd). Ook de rijke mosflora van bossen met randmeerkwel in Bremerberg (O-Flevoland; populierenbos met onderlaag van vulhout) is sterk verarmd. Zo zijn Kwelviltsterrenmos (Rhizomnium pseudopunctatum) en, destijds nieuw voor Nederland, Bergboogsterrenmos (Plagiomnium medium) en de veenmossoorten verdwenen (R.J.Bijlsma, ongepubliceerd).

De belangrijkste oorzaak voor de sterke achteruitgang van de mosflora van

greppelkanten in de polderbossen is dunning, waardoor de lichtbeschikbaarheid op de bosbodem sterk is toegenomen, met verruiging en verdringing van mossen als gevolg (Bremer, 2007).

Typisch voor de vochtige tot natte greppels op kalkhoudend zand en zavel, en nog steeds veel voorkomend, zijn Gewoon viltsterrenmos (Rhizomnium punctatum), Groot vedermos (Fissidens adianthoides), Kleivedermos (Fissidens taxifolius), Gezoomd vedermos (F. bryoides), Lippenmos (Chiloscyphus polyanthos) en Gekroesd plakkaatmos (Pellia endiviifolia).

De oudere polderbossen hebben geleerd dat veel bijzondere mossen zich over grote afstand kunnen vestigen, waaronder soorten die ook in het buitenland zelden sporenkapsels vormen. Vrijwel alle bijzondere topkapselmossen en levermossen zijn weer verdwenen. De grotere bijzondere slaapmossen hebben zich, met enige vertraging, ook op het oude land gevestigd en lijken zich daar uit te breiden. De vestiging en uitbreiding van enkele algemene soorten van het oude land gaat moeizaam. Het betreft dan vooral de acidofytische soorten, zoals Pronkmos

(Pseudotaxiphyllum elegans), Kussentjesmos (Leucobryum glaucum) en Viertandmos (Tetraphis pellucida). Echter, de oudere polderbossen zijn na 1990 nauwelijks nog bezocht door bryologen, zodat nieuwe ontwikkelingen wellicht onopgemerkt blijven. Zo werden in het Bremerbergbos in 2004 Kegelmos (Conocephalum conicum) en Struikmos (Thamnobryum alopecurum) gevonden (van Dort, 2004a), soorten van sterk beschutte, vochtige, basenrijke standplaatsen. Deze soorten kwamen hier in de jaren 1980 beslist niet voor (R.J.Bijlsma, ongepubliceerd). Een aantal bosgedeeltes

ontwikkelt zich nu spontaan, zowel in de Noordoostpolder als in Oostelijk Flevoland, soms na aanzienlijke ‘stormschade’ waarbij veel dood hout en hoge wortelkluiten zijn ontstaan, soms na omvorming. Hier liggen nieuwe kansen voor de vestiging van mossen en voor bryologisch onderzoek.

De jongere polderbossen liggen vrijwel allemaal op klei en zijn bovendien niet

begreppeld. De terrestrische mosflora is hier zeer arm (Bremer, 1998, 2006). Alleen als de lichtbeschikbaarheid op de bosbodem niet hoger is dan 4 %, blijft verruiging uit en zijn mossen op de bosbodem te vinden, vooral onder een scherm van Populier en een onderlaag van Hazelaar en andere struiksoorten, op de tweede plaats ook onder ongedunde Esdoorn (Bijlsma & Verkaik, 2007). De meest interessante, maar nog steeds tamelijk triviale soorten zijn dan Gekromd vedermos (Fissidens incurvus), Kleivedermos (F. taxifolius), Kleisnavelmos (Oxyrrhynchium hians) en Geplooid snavelmos (Eurhynchium striatum). Onder Es op jonge klei, ook bij een

lichtbeschikbaarheid kleiner dan 4 %, komt nauwelijks ander mos voor dan Gewoon dikkopmos (Brachythecium rutabulum) en Fijn laddermos (Kindbergia praelonga). Ook Eik en Beuk met eenzelfde lichtklimaat zijn weinig interessant, mogelijk vanwege een dunne, maar persistente strooisellaag (Bijlsma & Verkaik, 2007).

Tabel 17.1. Mos- en korstmosbiotopen toegekend aan natuur- en beheertypen en Natura2000 habitattypen.

biotoop natuurtype beheertype habitattype

Z1 bosjes op zeeklei en potklei (oude land Z3 epifyten in polderbossen Z4 bodemmossen in polderbossen 14 Vochtige natuurbossen 16 Multifunc- tionele bossen 14.03 Haagbeuken- en Essenbossen 16.03 Essen-Iepenbos met productie Z2 oevers van randmeren

Tabel 17.2. Karakteristieke zeldzame en/of bedreigde mossen van het

Zeekleilandschap met toekenning aan biotopen. Alleen soorten die hier na 1980 nog zijn gevonden. Status naar BLWG (2007): BE bedreigd, EB ernstig bedreigd, GE gevoelig, KW kwetsbaar, (L) uitgestorven voor 1900 maar na het opstellen van de Rode Lijst opnieuw gevonden, N, nieuw, in Nederland gevonden na het opstellen van de Rode Lijst, (VN) verdwenen maar na het verschijnen van de Rode Lijst weer

gevonden. Kenmerkendheid (Z): 1 in Nederland met belangrijke groeiplaatsen in het Zeekleilandschap; 2 in Nederland vooral in het Zeekleilandschap voorkomend; 3 in Nederland vrijwel uitsluitend in het Zeekleilandschap voorkomend.

wetenschappelijke naam status Z Z3 Z4 Nederlandse naam

kenmerkendheid polderbossen epifyten in polderbossen bodemmossen in

Climacium dendroides KW 1 * Boompjesmos

Cololejeunea minutissima GE 1 * Dwergwratjesmos

Eurhynchium angustirete GE 1 * Grof snavelmos

Fissidens adianthoides KW 1 * Groot vedermos

Isothecium alopecuroides KW 1 * Recht palmpjesmos

Loeskeobryum brevirostre BE 1 * Grof etagemos

Orthotrichum pallens TNB 1 * Kale haarmuts

Orthotrichum patens GE 1 * Ronde haarmuts

Orthotrichum rupestre GE 1 * Sterretjeshaarmuts

Tabel 17.3. Karakteristieke zeldzame en/of bedreigde korstmossen van het Zeekleilandschap met toekenning aan biotopen. Zie voor toelichting tabel 17.2.

wetenschappelijke naam status Z Z1 Z2 Z3 Nederlandse naam

kenmerkendheid bosjes op pot

klei

oeve

rs van

randmeren (wilg polderbossen epifyten in

)

Arthothelium ruanum BE 2 * Kleine runenkorst

Chaenotheca brachypoda KW 1 * Groen schorssteeltje

Collema limosum TNB 2 * Dun geleimos

18 Duin- en kustlandschap: mos- en korst-

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 190-195)