• No results found

Duin en kustlandschap: mos en korst mosbiotopen

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 195-200)

korstmosbiotopen per landschap

18 Duin en kustlandschap: mos en korst mosbiotopen

18.1 Algemeen

De in dit hoofdstuk behandelde mos- en korstmosbiotopen zijn in tabel 18.1 toegekend aan natuur- en Natura2000 habitattypen. De voor deze biotopen

karakteristieke zeldzame en/of bedreigde mossen en korstmossen zijn opgenomen in tabel 18.2 resp. 18.3.

18.2 Zandplaten (K1)

Korstmossen bepalen het vegetatieaspect van veel droogvallende zandplaten gedurende een deel van de successie. Vaak ontwikkelt zich een jaar of 10 na het definitief droogvallen een speciale korstmosvegetatie met een flink aantal pioniersoorten. Dit zijn deels soorten die aan dit milieu gebonden zijn en deels soorten met een wijdere ecologische amplitude. Opvallend in de laatste categorie is een aantal soorten macrolichenen dat in de rest van het land gewoonlijk alleen epifytisch groeit. Het voorkomen van een flink aantal epifyten bij elkaar op de kale zandgrond is een Nederlandse specialiteit. Het is echter een efemeer biotoop en er is bovendien geen structurele aandacht voor. Deze biotoop is voor mossen niet

afzonderlijk onderscheiden; enkele uiterst zeldzame soorten hebben hier

onbestendige vindplaatsen gehad zoals Schansmos (Helodium blandowii) en Bruin veenmos (Sphagnum fuscum) in platen in het Veerse Meer (BLWG, 2007).

De zandplaten die in de tweede helft van de vorige eeuw het meest soortenrijk waren of de zeldzaamste soorten herbergden waren, in volgorde van glorietijd: De

Middelplaten (Koutstaal & Sipman, 1977), het Lauwersmeer (Aptroot & Kloen, 1984), De Mokbaai op Texel (Sparrius et al., 2000), Cupido’s Polder op Terschelling (Aptroot et al., 2000a), de Maasvlakte en de Eemshaven. Wat al deze plekken gemeen hebben is dat ze primair zandig en voedselarm zijn. Als er maar een beetje silt in het zand zit is de groei van mossen en vaatplanten voorspoediger en krijgen de meeste

korstmossen geen kans. De genoemde plekken verschillen ook in allerlei aspecten, zoals natuurlijkheid en de mate van continuïteit.

Op de Middelplaten en in het Lauwersmeergebied hebben de grassen het allang gewonnen en was er gedurende minder dan een decennium iets te beleven op korstmosgebied. De vegetatie op de Middelplaten (Zld) was vooral gekenmerkt door terrestrische epifyten (Koutstaal & Sipman, 1977), waaronder diverse baardmossen (Usnea), maar ook de pionier Lemmopsis pelodes is er gevonden, verder alleen bekend van Leiden, Belfeld en Lelystad.

Het Lauwersmeergebied (Gr) herbergde ook veel terrestrische epifyten (Aptroot & Kloen, 1984), waaronder het inmiddels in Nederland geheel uitgestorven

Paardenhaarmos (Bryoria subcana), maar ook een rijke vegetatie van grondkorsten zoals de Ruderaalkorst (Steinia geophana), de Kleine knoopjeskorst (Bacidia brandii) en de Steenknoopjeskorst (Bacidia saxenii). Deze efemere soorten kwamen hier over

veel grotere oppervlaktes voor dan gewoonlijk, en ook wat stabieler, totdat het gebied werd ingericht als militair oefenterrein en recreatiegebied. Tussen de vele gewone Bekermossen en Heidestaartjes (Cladonia) wisten zich ook zeldzame soorten als Geel bekermos (Cladonia sulphurina) en éénmalig Cladonia carneola te vestigen, een boreale soort die verder nooit in ons land is aangetroffen.

De plek bij de Mokbaai is minder efemeer, hoewel daar de belangrijkste soort

inmiddels is verdwenen. Dat was het Texels mos (Gyalidea psammoica), die zeker een of twee decennia groeide op de overgang van zout naar zoet op dichtgeslibde

zandbodem (Sparrius et al., 2000). Het was het laatste bekende voorkomen op de wereld; er is nu geen enkele actuele vindplaats meer van bekend. Er groeien nu nog wel veel grondkorsten bij elkaar die elders hier en daar verspreid voorkomen in duingebieden of op zandplaten, zoals Duinhaarschubje (Agonimia vouauxii) en Schubjeszwelmos (Leptogium imbricatum). Cupido’s Polder is vooral gekenmerkt door een rijke vegetatie van epifyten op de grond en een aantal kalkminnende

Bekermossen (Cladonia), zoals ooit Cladonia symphycarpia. Het is de enige plek in Nederland waar ooit de Gelobde zandkorst (Pyrenocollema tichothecioides) is gevonden (Aptroot et al. 2000a). Het zeldzame Knobbelig heidestaartje (Cladonia cariosa) had er in de negentiger jaren één van de uitgebreidste vindplaatsen in Nederland. De veranderingen gaan echter nogal snel, en er is niet veel over van de bijzonderheden.

De Maasvlakte is de vindplaats van twee zandkorsten, de Kleine en de Grote

(Pyrenocollema arenisedum en subarenisedum). Ook staan hier nog steeds flink wat epifyten op de grond. En dit in een setting van industriegebied. Het gebied rond de Eemshaven is momenteel de mooist met korstmossen begroeide ‘zandplaat’. Door het opspuiten van zeer los en voedselarm zand met schelpen is het terrein vrij ongeschikt voor vaatplanten, en hebben de korstmossen zich prima weten te vestigen. Er staat op sommige plaatsen massaal Duindaalder (Diploschistes muscorum), veel Leermos (Peltigera, 3 soorten) en Bekermossen (Cladonia, 10 soorten), waarvan Zomersneeuw (Cladonia foliacea) vaak het hele aspect van de vegetatie bepaalt. Dit alles aangevuld met diverse epifyten op de grond (geen zeldzame soorten) en een flinke verzameling grondkorsten, waaronder de enige plek in Nederland met de Witte moskorst

(Chromatochlamys muscorum), veel Duinhaarschubje (Agonimia vouauxii) en een van de weinige plekken buiten de duinen van de Duinknoopjeskorst (Bacidia

bagliettoana). Het is echt een openbaring om te zien dat al deze soorten, waarvan in de duinen altijd gedacht wordt dat ze alleen op bepaalde plekken in de

overstuivinggradient op de zuidhellingen van paraboolduintjes groeien, ook gewoon op een volstrekt vlak recent opgespoten industrieterrein kunnen groeien.

18.3 Schorren en groene stranden (K2)

Schorren zijn buitendijkse, slibhoudende tot slibrijke gronden die periodiek door zeewater worden overstroomd. Ze blijven daardoor zout, wat vestiging van verreweg de meeste mossen uitsluit. In Nederland zijn vier mossoorten (vrijwel) uitsluitend op zoute standplaatsen aangetroffen. Hiervan komt Ziltmos (Hennediella heimii) in zout milieu vrij algemeen voor. Zijn aanwezigheid in ons land wordt niet bedreigd; terreinverlies in Noord-Holland en het IJsselmeergebied is aan verzoeting toe te schrijven.

Drie knikmossen (Bryum spp.) zijn karakteristiek voor overgangen tussen zout en zoet milieu aan de rand van strandvlakten, die zich na afsnoering van de zee tot

duinvalleien ontwikkelen maar waar zeewater nog periodiek binnendringt (fig. 18.1). Dit doet zich optimaal voor op groene stranden, die vanouds bekend zijn van o.a. Voorne en Terschelling en zich recent sterk hebben uitgebreid op Schiermonnikoog (Bakker et al., 2005). Het gaat om Zilt knikmos (B. marratii), Kwelderknikmos (B. warneum) en Holbladig knikmos (B. calophyllum). Het Zilt knikmos is het meest zouttolerant en kan voorkomen op de hoge kwelder. Alle drie soorten hebben een

noordelijke verspreiding en staan op de Rode Lijst. Van de eerste twee vormt het kustgebied van Nederland een belangrijk deel van het Europese areaal (tabel 10.1). Aan duinvoeten van kwelders is vroeger Vlechtmos (Conardia compacta) gevonden, dat karakteristiek zou zijn voor contactmilieus tussen zout en zoet (Segal, 1968). Het aantal controleerbare meldingen is beperkt en deze geven weinig specifieke

ecologische informatie over de standplaats. Gerichte zoekacties in de laatste jaren bleven zonder resultaat.

18.4 Duinvalleien (K3 - K5)

De vegetatiesamenstelling in duinvalleien wordt vooral bepaald door

ontwikkelingsstadium, waterrijkdom en wisselingen in waterpeil. Aan de hand daarvan onderscheiden we jonge (recent gevormde) valleien, oudere vochtige (niet natte) valleien en moerassige (venige) valleien.

18.4.1 Jonge duinvalleien (K3)

Jonge primaire duinvalleien zijn recent ontstaan uit strandvlakten die van de zee zijn afgesnoerd. Dit proces kan langs natuurlijke weg verlopen door vorming van een duinenrij vóór de strandvlakte, maar vaak wordt de vorming van zo’n duin (stuifdijk) door de mens gestimuleerd met behulp van riet- of takkenschermen.

De jeugdfase van een dergelijke duinvallei wordt gekenmerkt door snelle

veranderingen. In plaats van de halfdagelijkse ritmiek van de getijden komt een veel wisselvalliger waterpeil, dat grofweg de seizoenen volgt maar van jaar tot jaar verschilt afhankelijk van neerslaghoeveelheid en temperatuurverloop. De mosflora wordt hier vooral vertegenwoordigd door topkapselmossen en thalleuze levermossen, met Kwelderknikmos (Bryum warneum), Roodmondknikmos (B. knowltonii), Zilt knikmos (B. marratii) en Kraalmos (Moerckia hibernica) als meest kenmerkende soorten. De laatste twee zijn in de laatste kwarteeuw alleen nog op de

Waddeneilanden teruggevonden. In Zuidwest-Nederland was Voorne hun bolwerk tussen 1940 en 1980, maar daarna zijn ze niet meer in deze hoek van het land

waargenomen. Ze zijn bij uitstek aangewezen op dynamische duingebieden waar met enige regelmaat nieuwe valleien worden gevormd of waar valleien van tijd tot tijd door het zeewater worden bereikt. Evenals Zilt knikmos en Kwelderknikmos zijn Roodmondknikmos en Kraalmos noordelijke soorten van de Rode Lijst. Van de eerste ligt een belangrijk deel van het Europese areaal in Nederland (tabel 10.1).

Sommige pioniersoorten van duinvalleien kunnen ook opduiken in oudere maar nog kalkrijke valleien, als deze in het kader van natuurherstel van hun begroeiing ontdaan zijn. Van zulke herstelmaatregelen profiteren vooral de minder zeldzame soorten, zoals Sponswatervorkje (Riccia cavernosa), Gekroesd plakkaatmos (Pellia endiviifolia), Echt vetmos (Aneura pinguis), Gewoon moerasvorkje (Riccardia chamedryfolia), Stomp dubbeltandmos (Didymodon tophaceus), Netknikmos (Bryum algovicum), Veenknikmos (B. pseudotriquetrum), Moerasdikkopmos (Brachythecium mildeanum), Gewoon diknerfmos (Cratoneuron filicinum) en Goudsikkelmos (Drepanocladus polygamus). Maar in Kennemerland zijn in opgeschoonde valleien ook kieskeuriger soorten teruggekeerd: enerzijds het hiervoor genoemde Kwelderknikmos (Bryum warneum), dat terugwijst naar een zilter verleden, anderzijds Sterrengoudmos (Campylium stellatum), dat vooruitwijst naar een stabielere moerasvegetatie. 18.4.2 Oudere, vochtige valleien (K4)

Een anders samengestelde mosflora vinden we in oudere, vochtige valleien in kalkarme duinen. In de regel gaat het om secundaire valleien, die niet zijn ontstaan door afsnoering maar door uitstuiving ‘tot op het grondwater’, dat wil zeggen tot op een diepte die nog net binnen bereik van capillair opstijgend bodemwater ligt. Dergelijke valleien zijn wel vochtig maar in het zomerhalfjaar zeker niet nat. Hoewel veenmossen zich soms vestigen in oudere valleien, vindt er geen veenvorming plaats. De meer bijzondere mossoorten – merendeels topkapselmossen en levermossen van

bescheiden formaat – zijn te vinden op kale plekjes met minerale, enigszins verdichte grond. Voorbeelden zijn Oermos (Archidium alternifolium), Bolletjespeermos (Pohlia bulbifera), Oranjeknolknikmos (Bryum tenuisetum), Zandschoffelmos (Scapania irrigua), Violet trapmos (Lophozia capitata), Hol moerasvorkje (Riccardia incurvata), Kropgoudkorrelmos (Fossombronia incurva) en de grote zeldzaamheden Mijtermos (Haplomitrium hookeri), Getand trapmos (Lophozia incisa) en Zwart hauwmos (Anthoceros punctatus). Bijna al deze soorten komen ook voor in de pleistocene zandstreken, waar ze een tijdlang ten dode opgeschreven leken, maar tegenwoordig weer tevoorschijn komen dank zij graafwerkzaamheden (van Melick, 2007). Ook in de duinen zijn ze in hoge mate afhankelijk van menselijke ingrepen, zoals afplaggen (Petersen, 2000); ook komen ze voor in de extensief belopen randen van vochtige duinpaden. In veel gevallen is het aannemelijk dat ze kiemen uit de sporenbank in de bodem nadat de sporen zijn blootgelegd. Hun bestendige populatie bevindt zich als het ware onzichtbaar in de grond. Beweiding kan bijdragen tot de instandhouding van het pioniermilieu van deze soorten in de vorm van trapgaten.

Een speciaal geval in dit milieu is het in 1974 uit Engeland beschreven

Franjegoudkorrelmos (Fossombronia fimbriata) dat in 1996 in de berm van de onverharde Reddingsweg op Schiermonnikoog werd gevonden en hier nog steeds voorkomt (BLWG, 2007). Het is één van de twee vindplaatsen buiten de Britse eilanden en daarmee internationaal van belang. Het groeit hier samen met het Europees endeem Kropgoudkorrelmos en de Europese Rode Lijstsoort Mijtermos.

Een grensgeval met de moerassige valleien vormen duinheiden die het jaar rond nat genoeg blijven om veenmossen te kunnen huisvesten. Van alle drie veenmossen met zwaartepunt in moerassige Dopheidevelden – Kussentjes-, Week en Zacht veenmos (Sphagnum compactum, S. molle en S. tenellum) – zijn vindplaatsen in kalkarme duingebieden bekend. Allemaal hebben ze in de pleistocene streken een veel ruimere verspreiding dan in de duinen, maar volgens Barendregt (1982a, 1982b) neemt Week veenmos een belangrijke plaats in binnen de natte duinheide in het Zwanenwater bij Callantsoog.

Oudere, min of meer vochtige en tevens kalkhoudende valleien lijken niet veel eigen mossoorten te herbergen, maar zijn er ook niet systematisch op onderzocht. Voor zover ze een lage begroeiing tonen, gaat het vaak om duingraslanden die zich door waterstandsdaling of lichte overstuiving hebben ontwikkeld uit natte valleien. Een karakteristieke vaatplant is Voorjaarszegge (Carex caryophyllea). Verder zien we een combinatie van duingraslandplanten zoals Viooltjes en Paardenbloemen met

‘relichten’ uit duinvalleien, zoals Knopbies en Zeegroene zegge. Wellicht hebben enkele topkapselmossen uit de Sterretjesfamilie (Pottiaceae) en het geslacht Knikmos (Bryum) in dit milieu een locaal optimum, onder meer Gewoon parelmos (Weissia controversa var. controversa) en Ongewimperd en Middelst knikmos (Bryum archangelicum en B. intermedium).

18.4.3 Moerassige duinvalleien en moerassen aan de binnenduinrand (K5) De meeste moerassige duinvalleien zijn ontstaan uit kreken, baaien en voormalige uitstroomopeningen, die door spontane of door de mens geregisseerde duinvorming van de zee zijn afgesnoerd. Hun uitgangssituatie wordt dus gekenmerkt door een hoog waterpeil, zout water en een slibhoudende bodem.

In alle drie kenmerken verschillen ze van uitstuivingsvalleien, die een zandbodem met zoet, doorgaans, maar niet altijd ruim onder het maaiveld staand grondwater als vertrekpunt hebben. Het zoute water in afgesnoerde valleien wordt onder invloed van de neerslag spoedig vervangen door zoet water, maar het slib blijft aanwezig en bepaalt voor een belangrijk deel de nutriëntenvoorziening in deze duinvalleien. Volledigheidshalve wordt worden vermeld dat ook uitstuivingsvalleien in moerassige valleien kunnen overgaan. Achter een aangroeiende kust groeit ook de zoetwaterbel in de duinen, niet alleen in de breedte maar ook in de hoogte. Door deze toenemende opbolling kunnen valleien natter worden. In Nederland, waar kustafslag sinds lang overheerst, treedt een dergelijk natuurlijk vernattingsproces momenteel vrijwel

nergens op. Vernatting van valleien komt tegenwoordig bijna helemaal voor rekening van de mens, met name door beëindiging van waterwinning of het natuurvriendelijk inrichten van infitlratiegebieden voor de drinkwatervoorziening: Open Infiltratie Nieuwe Stijl (OINS). Verder zijn natte valleien gevormd door uitgraving, tot medio 20e eeuw ten behoeve van zandwinning, daarna ten behoeve van recreatie (onder meer in de Kennemerduinen). Op grote schaal zijn voormalige bouwlandcomplexen

omgevormd tot natte duinvalleien d.m.v. natuurtechnische milieubouw. Permanente aanwezigheid van zoet water maakt verlanding en veenvorming

mogelijk. In vernatte uitstuivingsvalleien is de watervoorraad tot dusver te beperkt en het waterpeil niet hoog genoeg voor deze processen. Voorbeelden van valleien met veenvorming – die dus op de kwalificatie ‘moerassig’ aanspraak mogen maken – zijn momenteel beperkt tot de Waddeneilanden, Callantsoog, Voorne en Goeree. De samenstelling van de verlandingsvegetatie in deze valleien hangt af van de

basenvoorziening. Twee bronnen komen hiervoor in aanmerking: enerzijds het slib in de valleibodem, anderzijds kalkhoudend water dat uit aangrenzende duinruggen toestroomt. Deze kalk is door invallend hemelwater tijdens zijn gang door de zandrug opgenomen uit schelpgruis, dat deels nog in de vorm van begraven schelpenbanken aanwezig is.

Binnen het kustgebied zijn de volgende slaapmossen aan dergelijke moerassige valleien gebonden: Gekruld sikkelmos (Drepanocladus sendtneri), Wolfsklauwmos (Pseudocalliergon lycopodioides), Tenger goudmos (Campyliadelphus elodes), Rood en Groen schorpioenmos (Scorpidium scorpioides en S. cossonii), Reuzenpuntmos (Calliergon giganteum) en Kammos (Ctenidium molluscum). De laatste soort komt o.a. op Texel in kalkmoeras voor (Bruin, 1989, 1995b), maar heeft in Nederland zijn

zwaartepunt in kalkgraslanden. Ook de overige soorten zijn landelijk gezien niet tot duinvalleien beperkt: ze zijn ook bekend uit trilveen in laagveenmoerasgebieden en uit basenrijke moerassen in het pleistocene deel van het land. Trilvenen vormen echter een uiterst bedreigd milieu, dat buiten Noordwest-Overijssel nauwelijks meer in soortenrijke vorm aanwezig is (en ook uit dit gebied zijn Gekruld sikkelmos en Wolfsklauwmos inmiddels vrijwel verdwenen!) (zie hoofdstuk 16). Met de basenrijke moerassen in de pleistocene streken is het nog treuriger gesteld. Elke kans voor ontwikkeling van een basenrijk moerasmilieu moet daarom met beide handen

worden aangegrepen. Dit klemt temeer omdat Gekruld sikkelmos, Wolfsklauwmos en Tenger goudmos niet alleen op de Nederlandse maar ook op de Europese Rode Lijst staan (tabel 10.1).

Op Texel stond een aantal van de genoemde moeras-slaapmossen halverwege de 19e eeuw niet alleen in valleien binnen de duinstrook, maar ook in de Mient. Dit

legendarische moerasgebied lag in de ‘naad’ tussen duinen en achterland; het viel omstreeks 1900 aan ontginning ten offer (Thijsse, 1927). Omstreeks 1860 werd het bryologisch onderzocht door C.M. van der Sande Lacoste, wiens vondsten werden gepubliceerd door Holkema (1870). Een deel van deze meldingen is later herzien door Van der Sande Lacoste zelf (Abeleven, 1893) en door Touw & Rubers (1989) en

Bouman (2002). Voor sommige soorten vormde de Mient (vrijwel) de enige locatie in de Nederlandse kuststrook. Behalve voor enige cypergrassen – Witte snavelbies (Rhynchospora alba), Tweehuizige en Blonde zegge (Carex dioica en C. hostiana) – geldt dit ook voor Zacht veenmos (Sphagnum tenellum) en Sliertmos (Straminergon stramineum). Deze soorten doen denken aan moerassige heiden en blauwgraslanden in de pleistocene streken. Verder was de Mient in vergelijking met de eigenlijke duinvalleien rijker aan veenmossen: Holkema (1870) vermeldt voor de

Waddeneilanden acht veenmossoorten – merendeels op gezag van Van der Sande Lacoste – waarvan vijf uitsluitend voor de Mient. Het naast elkaar voorkomen van veenmossen en basenminnende moeras-slaapmossen wijst op een rijk gevarieerd mozaïek van heide en moeras, waarin zuur en basenrijk water elkaar ontmoetten. Door ontginning van veenmoerassen komt een dergelijke contactzone in Nederland niet meer in enige uitgebreidheid voor, maar nog wel in het Belgische deel van de Kempen, in het befaamde Buitengoor bij Mol. De hydrologie van dit gebied kan – bij

alle verschil in landschappelijke context – een leidraad vormen bij herstel van moerassen aan de binnenzijde van de duinen.

In de vastelandsduinen tussen Callantsoog en Voorne zijn al sinds het eind van de 19e eeuw geen moerassige valleien meer aanwezig. Oude mosvondsten maken duidelijk dat althans tussen Haarlem en Wassenaar wel degelijke basenrijke moerassen in de duinen hebben gelegen. Hun verdwijning door waterwinning plus ontwatering van het achterland betekende de eerste grote verarming van de flora van de Hollandse duinen, al werd dit door tijdgenoten nog niet zo ervaren. Eind 19e eeuw signaleerde Vuyck (1898) bij slechts enkele moerasplanten – Waterdrieblad (Menyanthes

trifoliata), Knopbies (Schoenus nigricans), Kleine valeriaan (Valeriana dioica),

Galigaan (Cladium mariscus) – achteruitgang in de vastelandsduinen. Zoals wel vaker reageerden mossen alerter op veranderingen dan vaatplanten. Zo merkt Verdoorn (1927) in een voetnoot bij een lijst van mossen in zeer vochtige duinpannen op: “De meeste hier opgenoemde soorten behoorden eigenlijk van een doodenkruisje voorzien te worden”. Nog nadrukkelijker formuleert hij: “Men mag bestrijden, dat de daling van het grondwaterpeil der duinen een funeste invloed gehad heeft op de phanerogamenflora dier gebieden, het staat echter als een paal boven water dat de hygrophiele mosflora zooals deze in de vorige eeuw van bepaalde duingebieden bekend is geworden, daar ter plaatse niet meer aanwezig is.”

In twee opzichten liggen de kansen in de duinstreek voor herstel en behoud gunstiger dan in het binnenland. Allereerst gaat het, in weerwil van de complexiteit op

microschaal, om een relatief smal en ‘overzichtelijk’ opgebouwd gebied. In de tweede plaats gaat het grootste deel van de duinstrook niet gebukt onder de last van

meststoffen die natuurherstel in het binnenland zo vaak frustreert. Waar zich concentraties van meststoffen bevinden – als erfenis van inlaat van ongezuiverd rivierwater of van intensieve landbouw – zijn ze gelokaliseerd. In tegenstelling tot laagveen- en beekdalmoerassen hebben de duinen hebben geen hoger gelegen achterland dat als bron van meststoffen blijft fungeren.

De voorwaarden voor vorming van moerassige duinvalleien worden gunstiger bij verbreding van de duinstrook, omdat de zoetwaterbel in de duinen dan hoger kan opbollen. Op de Waddeneilanden groeit de kust her en der in zeewaartse richting, onder meer op Schiermonnikoog. Aan de Hollandse en Zeeuwse kust doet deze situatie zich alleen voor op plaatsen waar de mens onregelmatigheden (dwars- en strekdammen) in de kust heeft aangebracht, zoals bij het Kennemerstrand en de Deltadammen. Ook in landwaartse richting doen zich kansen voor. De huidige binnenduinrand is op veel plaatsen ontstaan door het afgraven van duinen, waarna de afgevlakte strook bij het polderland werd getrokken. Het is te overwegen

dergelijke stroken te ‘ontpolderen’ (Londo, 1997), dus de drainagegrens tussen duinen en polderland in landwaartse richting op te schuiven. Hierbij moet zorgvuldig en niet overhaast te werk worden gegaan: het tegengaan van ontwatering is iets anders dan het blokkeren van afwatering! Juist het verhang van de duinen naar het achterland geeft de mogelijkheid tot doorstroming, die in belangrijke mate de kansen voor bijzondere mossoorten lijkt te bepalen (Bruin, 1995b, 2006a, 2006b).

Natuurontwikkelingsprojecten aan de binnenduinrand hebben her en der verrassende vestigingen van sterk vochtbehoevende mossen opgeleverd. Van de soorten die Bruin (2006a, 2006b) in dit verband bespreekt, zijn Beekstaartjesmos (Philonotis fontana) en Geveerd sikkelmos (Warnstorfia exannulata) kenmerkend voor standplaatsen met zwak gebufferd, kalkarm water; Kwelviltsterremos (Rhizomnium pseudopunctatum) is gebonden aan wat basenrijker water en Gewoon diknerfmos (Cratoneuron filicinum) is een uitgesproken kalkminnaar. Beekstaartjesmos en Gewoon diknerfmos zijn typische pioniers en groeien gewoonlijk op minerale bodem, terwijl Geveerd

sikkelmos en Kwelviltsterremos gemiddeld in duurzamere begroeiingen en op veniger substraat gedijen. Het wachten is op de eerste soort van venig en tevens kalkrijk milieu die zich aan de binnenzijde van de duinen vestigt. Een mos om aan de binnenduinrand speciaal naar uit te kijken is Rozetknikmos (Bryum uliginosum), dat

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 195-200)