• No results found

Kalkgrasland en zonnige kalkrotsen (H1)

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 93-97)

korstmosbiotopen per landschap

12 Heuvellandschap: mos en korstmos biotopen

12.2 Kalkgrasland en zonnige kalkrotsen (H1)

Hellingschraallanden in Zuid-Limburg vertonen meestal een duidelijke gradiënt in het moedermateriaal. Bovenaan de helling liggen löss en grindrijke Maasafzettingen, op het steilere middengedeeelte dagzoomt mergel en onderaan de helling is colluvium afgezet. De bovenrand van de helling draagt heischraal grasland (Nardo-Galion) dat op het middendeel met ondiepe en dagzomende mergel overgaat in kalkgrasland (Mesobromion erscti) (Smits et al., 2006).

Kalkgraslanden inclusief kalkrijke gruisbodems (Alysso-Sedion) en zonnige kalkrotsen vormen in Nederland een zeer afwijkend milieu met veel mossoorten die hiertoe geheel of grotendeels zijn beperkt. Een flink deel van deze soorten staat dan ook op de Rode Lijst (Siebel et al., 2006) (tabel 2.2). Mierenbulten van de Gele weidemier (Lasius flavus) in hellingschraalgrasland hebben een karakteristieke mosflora bestaande uit kleine, eenhuizige, kortlevende soorten. Eind mei zijn de soorten van deze gemeenschap bovengronds verdwenen (wintermossen) (Hillegers, 1998) Uit onderzoek in de jaren 1980 bleek dat (During & Willems, 1986; During & van Tooren, 2002):

• er grote verschillen waren in soortensamenstelling van de mosflora zowel binnen (hellingexposities) als tussen kalkgraslanden, waarvan de oorzaken niet

eenvoudig zijn aan te geven

• de mosflora (evenals de korstmosflora) in kalkgraslanden was verarmd ten opzichte van de jaren 1950.

Vooral karakteristieke topkapselmossen bleken sterk te zijn afgenomen, maar ook sommige grotere slaapmossen zoals Smaragdmos (Homalothecium lutescens). Deze verarming wordt toegeschreven aan het stopzetten van traditioneel beheer, met name begrazing met kleine kuddes schapen. De verlaten graslanden groeiden dicht met Gevinde kortsteel (Brachypodium pinnatum) en opslag. Ook branden heeft een negatief effect op de mosflora (van Tooren et al., 1991). Deze analyses hebben vooral betrekking op het Mesobromion in de kalkgraslanden. Bijzondere mossen uit de minder basische delen van de gradiënt zijn praktisch verdwenen, zoals

Kalksmaltandmos (Ditrichum flexicaule) die voorkwam in de zone waar vroeger ook Parnassia groeide (mededeling B.F. van Tooren; Barkman, 1953).

Halverwege de vorige eeuw kwamen er in de kalkgraslanden van het heuvelland vrij veel korstmossen voor (Barkman, 1953), vooral een rij Bekermossen (Cladonia’s). In de jaren 1980 en 1990 werd hiervan vrijwel niets meer aangetroffen (During & Willems, 1986). Dit illustreert vooral de veranderde dichtheid van de grasmat in de tweede helft van de vorige eeuw; van tenminste pleksgewijs open tot grotendeels gesloten of zelfs vervilt. Tegenwoordig komen pleksgewijs weer bekermossen terug in de

kalkgraslanden (Aptroot & van Herk, 1999a), vooralsnog vooral op steilkanten, en vooral op de Bemelerberg en omgeving, maar ook in nieuw ontstane kalkgraslandjes in de verlaten groeve van ’t Rooth, en langs het Miljoenenlijntje bij Eys.

De meest bedreigde zeldzame karakteristieke korstmossoort is het Bol heidestaartje (Cladonia peziziformis). Deze was in de 19e eeuw gevonden in een kalkgrasland “bij Maastricht” en werd in de negentiger jaren gevonden op de Bemelerberg, waar hij weet stand te houden. Dit is mogelijk een gevolg van de door intensieve beweiding iets opener geworden grasmat met meer afgetrapte steilkanten. Knobbelig

heidestaartje (Cladonia cariosa) is de tweede tamelijk karakteristieke soort van deze biotoop.

In Nederland komt deze soort zeer verspreid voor. De Nederlandse voorkomens zijn: Terschelling en Texel (de nieuwste strandvlaktes van Cupido’s Polder, vroeger De Boschplaat), vliegvelden van Soesterberg en Deelen (langs de startbanen; Haveman & van der Berg, 2007), spooremplacementen van Amersfoort en Molenhoek,

Bemelerberg en omgeving en ’t Rooth.

Een groep van zeer karakteristieke en bedreigde korstmossen van kalkgraslanden bestaat uit soorten die gebonden zijn aan een speciaal biotoop, namelijk spleten in zonnige kalkrotsen (Wirth, 2002)(fig. 12.1). Hier zijn twee groepen karakteristieke korstmossen te onderscheiden, namelijk een groep kleine korstvormige en een groep schubvormige met zeer verschillende en opvallende kleur, bekend als het Toninio- Psoretum decipientis (Bunte-Erdflechten-Gesellschaft; Günzl, 2001; Wirth, 2002). De volgende bespreking is ontleend aan Aptroot (1989), Aptroot et al., (1998), Aptroot & van Herk (1999a) en Sparrius et al. (2004). Het fletsgele Eierdooiermos (Fulgensia fulgens); in Nederland alleen bekend van een stabiele vindplaats aan een grotrand op de Bemelerberg. De groen met witte randen Valse muurschotelkorst (Squamarina cartilaginea) staat nu nog slechts mondjesmaat op kalkrotsen op de Bemelerberg en met één exemplaar (als het er nog is) op de rotsen in het Poppelmondedal. Van de diverse overige vindplaatsen is de soort verdwenen, o.a. sinds de jaren zeventig van de Schiepersberg en bij Neercanne. Het rood met witte randen Witgerand

grondschubje (Psora decipiens), dat minstens een tiental jaren op dezelfde grotrand van de Bemelerberg heeft gestaan in de tachtiger en negentiger jaren van de vorige eeuw, en in de vijftiger jaren op de Mettenberg en in de 19e eeuw op de Sint

Pietersberg, maar nu uitgestorven is. De witte Mergelvreter (Myxobilimbia lobulata), vroeger op de Bemelerberg, recenter nog op mergelblokken van kasteel Schaloen en ooit op de oudste muur van Naarden-Vesting, maar inmiddels overal verdwenen. Van de laatste vindplaats, de muur bij Kasteel Schaloen, is het in de negentiger jaren weggerestaureerd, kennelijk door onwetendheid; er was wel rekening gehouden met de veel algemere Gele helmbloem. De blauwige Kalkblaaskorst (Toninia sedifolia), vroeger op allerlei kale plekken in allerlei kalkgraslanden, nu nog steeds op de Bemelerberg, tot voor kort ook op mergelblokken van kasteel Genhoes en nog steeds op enkele plekken langs schelpenpaadjes e.d. in de kalkrijkste kustduinen. De droog bruine, maar in vochtige toestand groene Tufkrijtkorst (Catapyrenium squamulosum), vroeger in Zuid-Limburg wijd verspreid, komt nog voor op de Bemelerberg en het Poppelmondedal en er is recent een exemplaar van gevonden in de kalkrijke duinen. Een verwante soort (Catapyrenium rufescens) is alleen uit de 19e eeuw bekend. De hierop lijkende Muurkrijtkorst (Endocarpon pusillum), ook vroeger in Zuid-Limburg wijd verspreid, komt nog voor op de Bemelerberg en het Poppelmondedal en op muren van Kasteel Neercanne. Het grijsbruine Gelobd dambordje (Aspicilia radiosa) is tussen 1999 en 2003 van de laatste groeiplaats in het mergelland, de kalkrotsen van

op de steeds rijker wordende kalksteen van de rotstuin van de Botanische tuin in Utrecht. Het bruine Kalkrozijnenmos (Lempholemma chalazanum), nu nog steeds bestendig op de Bemelerberg, maar ook op beschaduwde mergelmuur van kasteel Neercanne en efemeer op enkele plekken op lemig zand in de rest van het land. De opvallende witte Solenopsora candicans tenslotte is nog nooit voor Nederland opgegeven, maar werd recent ontdekt in rijk herbariummatertiaal uit 1950 van de Kasteelgroeve. Deze en andere soorten worden ook in aangrenzende landen en deelstaten met uitsterven bedreigd.

Ter completering van het beeld, de onopvallende korsten die geheel of grotendeels aan de zonnige kalkrotsen gebonden zijn. De grijze Donkere kalkschotelkorst

(Rinodina calcarea) is al jaren alleen maar bekend van kalkrotsen van de Bemelerberg. De bleke Tufschotelkorst (Rinodina bischoffii) komt hier ook veel voor, maar groeit ook elders zoals op de kalksteen van de Rotstuin van de Botanische tuin in Utrecht en op een oud Joods graf (Aptroot & Spier, 1995). Overigens zijn de meeste recente vindplaatsen, langs de Waal, door de dijkverzwaring recent vernietigd. De Roze kalkporie (Hymenelia prevostii) komt nog regelmatig op de kalkrotsen voor, en verder op een paar stenen op de vroegere Zuiderzeedijk. Het Zeeëgeltje (Petractis clausa) kwam tot in de zeventiger jaren op de mergelrotsen voor, later op schelpen in de duinen en komt momenteel voor zover bekend in Nederland op één grafsteen in Groningen voor (Aptroot, 2006). De onopvallende Mergelkorst (Clauzadea metzleri) komt nog op bijna alle kalkrotsen voor, ook de kleinere; buiten Zuid-Limburg is hij daarentegen slechts tweemaal gevonden. De Lichte kalkstippelkorst (Polyblastia albida) was bekend van een kalkrots, maar staat nu alleen nog op een grafzerk en een zeedijk (Aptroot et al., 1994; van Herk et al., 2007). De verwante uit zwarte spikkels bestaande Polyblastia cupularis, Staurothele hymenogonia en Verrucaria foveolata en de uit oranje spikkels bestaande Protoblastenia cyclospora waren ook elk van een kalkrots bekend, maar zijn sinds de zeventiger jaren uitgestorven. De Grote

schotstippelkorst (Thelidium dionantense) is sinds de tachtiger jaren verdwenen van beide vindplaatsen, de St. Pietersberg en de havendam in het Ketelmeer bij Kampen. Al deze soorten komen in de buurlanden nog voor, soms, zoals in het geval van Protoblastenia cyclospora, vlakbij en algemeen.

Overigens zijn in het buitenland diverse karakteristieke soorten van kalkgrasland juist gebonden aan losse zure steen in de kalkrijke matrix (Gilbert 1995, 1996). Dit betreft stenen van verschillende oorsprong: ofwel kiezels van het Maasterras dat bovenop de kalk is afgezet, ofwel vuursteen uit de vuursteenbanken die de kalk doorsnijden. In ons land komen incidenteel wel wat bijzondere soorten voor in dit milieu,

bijvoorbeeld Kleine blauwkorst (Porpidia crustulata) en Grafstrontjesmos (Buellia badia) op Maasgrind in ’t Rooth, maar de Nederlandse naam geeft al aan dat deze soort niet beperkt is tot deze biotoop. Om de soorten van dit milieu (ook de vele soorten die daarvan niet uit Nederland bekend zijn maar wel uit omliggende streken) een kans te geven zou er een proef gedaan kunnen worden met het opbrengen van gemengd moedermateriaal (mergel én vuursteen) bovenop een vervilte grasmat. Beheerexperimenten en PQ-onderzoek in hellingschraallanden hebben geleerd dat: • herstelbeheer (ingezet vanaf ca. 1980) door maaien in de nazomer, liefst met

nabeweiding, heeft geleid tot een gedeeltelijk herstel van de mosflora van het Mesobromion; dit geldt ook voor vaatplanten (van Tooren et al., 1990; Bobbink & Willems, 2001; de Rooij & Grootjans, 2004; During & van Tooren, 2002; Smits et al., 2006)

• de structuur van de vegetatie na 25 jaar schapenbegrazing is verbeterd (ten opzichte van de vegetatie kort voor de herintroductie van schapenbegrazing), maar dat een aantal soorten vaatplanten is achteruitgegaan, dat er vrijwel geen nieuwe soorten vaatplanten zijn bijgekomen en dat de nutriëntenbeschikbaarheid lijkt te zijn toegenomen (Bemelerberg; Smits et al., 2007)

• vooral voor mossoorten die veelvuldig sporen vormen, een herstel goed mogelijk lijkt, door hervestiging vanuit de diasporenbank of via de lucht (During & van Tooren, 2002).

• verandering van beheer (van jaarlijks maaien naar periodiek kort en intensief begrazen) nauwelijks gevolgen heeft voor de mosflora (During & van Tooren, 2002)

• de terrein- en hellingspecifieke soortensamenstelling van de mosflora

gehandhaafd blijft ongeacht het beheer, een fenomeen dat ook voor vaatplanten geldt (During & van Tooren, 2002).

In Engeland bestaat de indruk, dat een groep mossen alleen in kalkgraslanden

voorkomt die al heel lang als grasland beheerd zijn. Het gaat o.m. om Getand pelsmos (Porella arboris-vitae), Groot klauwtjesmos (Hypum lacunosum), Groot kringmos (Neckera crispa) en Groot smaltandmos (Ditrichum gracile) (Porley & Rose, 2001). Ook in Noord-Frankrijk doet zich dit voor. In Nederland zijn nog maar een paar terreinen die er elementen van hebben, met name de Kunderberg. De meeste andere

graslanden zijn ondertussen toch teveel op de schop geweest (Wrakelberg) of verruigd geweest (mededeling H.J. During). Het geeft nog eens aan hoe kwetsbaar kalkgraslanden zijn en hoe moeilijk sommige mossen zich verspreiden.

In kalkgrasland is er, gelet op vooral op de structuur van de grasmat, nog veel te winnen op het gebied van bekermossen. Het lijkt echter niet dringend noodzakelijk om het beheer hier op te richten. De bekermossen komen weer terug als de vegetatie opener wordt. Ook voor beheer specifiek gericht op mossen is weinig aanleiding. Het op het opener worden van de vegetatie gerichte beheer komt zeker ook ten goede aan mossen.

Voor zonnige kalkrotsen geldt dat een groot aantal karakteristieke korstmossoorten op een kleine plek bij elkaar voorkomt. Van alle genoemde soorten beslaat de totale oppervlakte in Nederland minder dan 1 m2. Het is daarom van groot belang dat de beheerder weet heeft van de precieze situatie en hier opslag verwijdert. Er verdwijnen al geruime tijd vindplaatsen en soorten en er zijn de laatste eeuw in feite geen

geschikte biotopen bijgekomen. Ook in aangrenzende landen tonen de schubvormige korstmossoorten van zonnige kalkrotsen een gestage en niet echt verklaarde

achteruitgang (Church et al., 1996; Schlechter, 1994; Wirth et al., 1996). Het betreft hier allemaal zuidelijke elementen, met hun hoofdverspreiding in het Mediterrane gebied. De achteruitgang zal in ieder geval samenhangen met het gemiddeld dichter worden van de kalkgraslanden, waarbij veel kleine open kalksteenstukjes verloren gaan, het intensiever en grootschaliger worden van de mergelwinning, en het voor een ander doel in gebruik nemen van rommelhoekjes waar kleinschalig mergel is gewonnen.

Holle wegen en steile taluds vormden tot voor kort in Zuid-Limburg als netwerk een belangrijk biotoop voor soorten van zowel kalkgraslanden als van struwelen en bossen op kalkrijke bodem. Het belang van dit netwerk als refugium en zaad- en sporenbron is pas laat ingezien, namelijk nadat bij herstelprojecten in kalkgraslanden bleek dat de aanwezigheid van bronnen een beperkende factor was. Te laat zelfs, want holle wegen zijn, meer nog dan kalkgraslanden, ten prooi gevallen aan voedselverrijking en het “duivelse klepelen” (Schaminée & Willems, 2007) met als gevolg het dichter en productiever worden van de begroeiingen.

Vooral aan grenzen tussen bos en cultuurgrasland op N- en W-geëxponeerde hellingen, zoals bij de Wylder akkers, kan zich een zgn. open-schaduwklimaat ontwikkelen. Als deze grens geleidelijk is, biedt dit goede kansen voor een aantal bijzondere, grote mossen zoals Pluimstaartmos (Rhytidiadelphus triquetrus) en Rozetmos (Rhodobryum roseum) (Willems, 1975). Zulke plekken zijn er ook waar kalkgrasland aan bos grenst, maar van zulke grenzen is er maar heel weinig op noordhellingen, terwijl er nog wel bos-cultuurgrasland grenzen op zulke hellingen te vinden zijn.

12.3 Zinkweide (H2)

Zinkweide is een voor het Heuvellandschap karakteristiek type droog grasland langs de Geul (Plantagini-Festucion). Korstmossen kunnen uitstekend tegen hoge

concentraties zware metalen. Zinkweides zijn daarom bekend om hun relatief grote aantal korstmossen, veel groter dan in omringende graslanden, waar korstmossen gewoonlijk ontbreken of tot steilkantjes beperkt zijn. Dit geldt echter alleen voor zinkweides in naburig België en Duitsland. Al in de jaren zeventig, toen voor het eerst lichenologen zinkweides bezochten, waren de Nederlandse zinkweides te vergrast om plek voor korstmossen over te hebben. Op nog geen 3 km van de grens zijn

karakteristieke soorten nog steeds aanwezig (Aptroot, 1989; Breuer & Müller, 1961; Sparrius, 2000). Het gaat hier vooral om een rij Bekermossen (Cladonia’s), waarvan Knobbelig heidestaartje (Cladonia cariosa) het meest karakteristiek is voor deze biotoop. In Nederland komt deze soort zeer verspreid voor (zie 12.2). In de

Nederlandse zinkweides komen evenmin bijzondere mossen voor. Barkman (1948) schrijft al: “Met spanning doorzocht ik de weiden van het Violetum calaminariae, in de hoop er speciale zinkmossen of althans afwijkende vormen van gewone soorten te vinden. Het werd echter een grote teleurstelling”. Deze onverwachte afwezigheid van karakteristieke soorten is de reden om de biotoop zinkweide toch expliciet te

bespreken.

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 93-97)