• No results found

Nat zandlandschap en Beekdallandschap

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 51-55)

5 Droog zandlandschap

6 Nat zandlandschap en Beekdallandschap

6.1

Belang van landschap voor biotopen en soorten

De natte landschappen van de hogere zandgronden (Nat zandlandschap en Beekdallandschap) onderscheiden zich van het Droog zandlandschap door een tijdelijke of permanente invloed van grondwater of stagnerend regenwater. Biotopen van deze drie landschappen maken vaak deel uit van dezelfde landschappelijke gradiënten. Een groot deel van de natte landschappen ligt in de dekzandgebieden, maar ook op de stuwwallen en keileemplateaus liggen belangrijke natte terreinen. In de Natte zandlandschappen komen (na 1980) 62 karakteristieke soorten mossen voor (10 % van de Nederlandse mosflora) (tabel 14.2): soorten die kenmerkend en/of landelijk zeldzaam of bedreigd zijn. Van deze soorten is in vergelijking met het Droog zandlandschap een groot aantal soorten van internationaal belang vanwege een hoog aandeel van het areaal in Nederland en plaatsing op de Europese Rode Lijst (tabel 6.1). De Tonghaarmuts staat ook in bijlage 3 van de Habitatrichtlijn. Van de

korstmossen zijn 16 soorten karakteristiek voor de Natte zandlandschappen (2 % van de Nederlandse korstmosflora) (tabel 14.3).

Voor mossen worden 11 biotopen onderscheiden waarvan vochtige heide, zure vennen & hoogveen en natuurontwikkeling het belangrijkst zijn voor soorten die in voorkomen vrijwel beperkt zijn tot de natte zandlandschappen (fig. 6.1). Deze biotopen herbergen samen met nat schraalgrasland & mesotroof moeras de meeste bedreigde mossoorten (fig. 6.1). De bossen kennen aanzienlijk minder karakteristieke soorten maar het aandeel bedreigde mossoorten binnen de bosbiotopen is wel hoog. Voor de korstmossen zijn de biotopen vochtige heide, zure vennen & hoogveen en natuurontwikkeling relatief belangrijk (fig. 6.2). Het kleine aantal soorten in

vergelijking met mossen is het gevolg van de overwegend organische bodems in de Natte zandlandschappen, ongeschikt voor korstmossen, en de geringe betekenis van boomsoorten als els, berk en populier voor epifytische korstmossen.

Evenals in het Droog zandlandschap is het aantal zuidelijke mossoorten onder de karakteristieke mossen zeer klein. Ze zijn veelal beperkt tot de

natuurontwikkelingsgebieden en epifytische standplaatsen. De meeste soorten hebben een gematigde areaalligging. Noordelijke soorten zijn opvallend aanwezig in zure vennen & hoogveen en zwakgebufferde vennen, maar ook in de broekbossen komen enkele soorten uit deze groep voor (fig. 6.3). Het aantal soorten met een vanuit Nederland gezien marginale areaalligging is klein en min of meer evenredig verdeeld over de biotopen. De meeste soorten hebben een centrale areaalligging (fig. 6.3). Alleen de biotoop zure vennen & hoogveen valt op door soorten met een

subcentrale areaalligging (fig. 6.3).

6.2

Knelpunten (KN) en maatregelen (MN)

Algemene knelpunten zijn met verwijzing naar landschappen opgenomen in

Tabel 6.2 geeft een overzicht van de hieronder beschreven maatregelen in relatie tot natuurtypen, biotopen en (micro)habitats.

KN1. Verdroging en vergrassing van vochtige heide. Biotoop: Vochtige heide. Afgezien van de grootschalige ontginning van natte heideterreinen en schraal- graslanden, zijn verdroging en vergrassing met Pijpenstrootje wel de grootste knelpunten van korte vegetaties in de Natte zandlandschappen. De oorzaak van

vergrassing kan het gevolg zijn van verdroging en/of atmosferische depositie. Mossen en korstmossen worden verdrongen door gras en accumulerend bladstrooisel.

MN1. Vergroting van het areaal vochtige heide door aankoop van cultuurgronden met een potentieel gunstige waterhuishouding in combinatie met natuurontwikkeling. Dit is vooral waardevol in terreinen met lemige bodems en enig reliëf waardoor complexen kunnen ontstaan van vochtige heiden en zwakgebufferde plassen en poelen. Door gefaseerd en kleinschalig te plaggen kunnen grotere aaneengesloten vochtige heides worden teruggebracht.

Oppervlakkige afstroming van regenwater naar komvormige laagtes en lage terreindelen op stuwwalmateriaal kan betrekkelijk snel leiden tot het ontstaan van zgn. halfvennen, waarbij fijn organisch materiaal als stagnerend oppervlak gaat werken (Dekker & Wösten, 1983). Dit proces, waarbij door reliëf een natuurlijke variatie in drogere en nattere begroeiingstypen ontstaat, krijgt alleen een kans als wordt afgezien van ingrepen waarbij het humusprofiel regelmatig wordt beschadigd (plaggen, chopperen, maaien). KN2. Verzuring en eutrofiëring van (zeer) zwak gebufferde vennen. Biotoop: Zwakgebufferde vennen.

Karakteristieke soorten van zwakgebufferde vennen waaronder mossen zijn sterk achteruit gegaan en herstel van de mossen blijft uit.

MN2. Naast verzuring is vooral ook eutrofiëring een probleem. Inundatie met oppervlaktewater vanuit beekdalen is hierom veelal nog niet mogelijk.

Natuurontwikkeling gekoppeld aan vernattingsprojecten kent naast successen ook mislukkingen. Ervaringen in het Heerenveen op de Hamert bij Arcen en elders in Midden- Limburg leren dat de volgende processen een sleutelrol spelen bij succesvolle

natuurontwikkeling van voormalige landbouwgronden tot mesotrofe moerasgebieden en natte heide (Kurstjens et al., 2005; Lucassen & Roelofs, 2005):

- natuurlijke toestroming van kwel

- verwijderen van de fosfaatrijke toplaag van de bodem

- vervolgens opstuwen van het grondwater in de winter, maar niet in de zomer. KN3. Traag herstel van hoogveenontwikkeling? Biotoop: Zure vennen & hoogveen. Er zijn aanwijzingen dat hoogveenherstel blijft hangen in de slenkfase gedomineerd door Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum) en vooral ook Fraai veenmos (S. fallax) (zie hoofdstuk 14).

MN3. Het is zeer de vraag of het inbrengen van bultvormende veenmossen zoals Hoogveenveenmos (S. magellanicum) hier wezenlijk iets oplost (vergelijk hoofdstuk 14). Uit natuurontwikkelingsprojecten elders in het land, zoals in het dal van de Hierdense beek, blijkt dat Hoogveenveenmos zich over grote afstanden kan vestigen en dat

dispersiecapaciteit wellicht minder beperkend is dan uit de drie vondsten van kapselende planten van na 1900 zou kunnen worden opgemaakt (Bouman, 2002).

KN4. Effecten van stikstofdepositie op organisch materiaal als vestigingssmilieu voor mossen en korstmossen? Biotoop: Vochtige heide, Zure vennen & hoogveen.

Directe effecten van stikstofdepositie op de vestiging van mossen en korstmossen zijn lastig te herkennen maar worden waarschijnlijk onderschat, met name de rol van ammonium (mededeling R. Bobbink; zie ook 2.1).

MN4. Een gericht onderzoek naar de precieze oorzaak van het slechte herstel van Cladonia's in vochtige heiden is zeer wenselijk. Het valt tot dusver niet goed te begrijpen waarom bepaalde soorten zich op het ene substraat (rottend hout, zand) handhaven of uitbreiden, en op het andere substraat (humus) verdwijnen en niet terugkomen. De hypothese dat het stikstofgehalte in het substraat hierbij een rol speelt moet getoetst worden. Maar ook een breder vergelijkend bodemchemisch en bodemfysisch onderzoek

lijkt heel zinvol. Ook de oorzaak van het verdwijnen van Cladonia's uit de schraallanden in West-Nederland moet in dit kader onderzocht worden.

KN5. Gering oppervlakte nat schraal grasland en mesotroof moeras. Biotoop: Nat schraalgrasland en mesotroof moeras.

De grote bryologische rijkdom van kalkmoerassen en blauwgraslanden is op de hogere zandgronden vrijwel verdwenen door ontginning, ontwatering en eutrofiëring.

MN5. Terreinen waarin de hydrologische voorwaarden voor herstel zouden kunnen worden gerealiseerd moeten waar mogelijk worden aangekocht. De dispersiecapaciteit van de betreffende mossen, zoals schorpioenmossoorten (Scorpidium), is wellicht minder beperkend dan gedacht (zie 14.5). Door Kemmers et al. (2004), Kemmers & van Delft (2004) en van Delft et al. (2004) worden bevloeiing, vernatting, plaggen en begreppeling geëvalueerd als maatregelen gericht op herstel van botanische waarden in natte

schraallanden. Het succes van deze maatregelen is afhankelijk van de gebruikshistorie van de terreinen, de abiotische uitgangssituatie (o.a. ijzer- en pyrietgehalte van de bodem) en van lokale omstandigheden. Begreppeling leidt alleen tot succes als de kwelstroom tot in de wortelzone wordt hersteld. Kortdurende bevloeiing heeft een gunstig effect; langdurige bevloeiing een ongunstig effect.

KN6. Afwezigheid van verstoringsdynamiek na natuurontwikkeling en -herstel. Biotoop: Vochtige heide, Zwakgebufferde vennen, Natuurontwikkeling.

Hoewel incidentele bodemverstoring waarschijnlijk voldoende is voor het lokaal

handhaven van zeldzame eenhuizige mossen met een langlevende diasporenbank, is een intensiever verstoringsregime nodig om deze terreinen als bron te laten fungeren voor de kolonisatie van nieuwe terreinen.

MN6. Waar mogelijk zou bij natuurontwikkeling geëxperimenteerd kunnen worden met vormen van begrazing waarbij gradiënten in bodenverstoring ontstaan, bijv. rond drinkplaatsen of langs veepaden. Op deze wijze kunnen pioniermilieus een permanente plaats krijgen.

KN7. Verdroging en eutrofiëring van broekbossen. Biotoop: Elzenbroekbossen en Berkenbroekbossen.

Net als beekbegeleidende bossen hebben veel broekbossen te lijden van

grondwaterstandsdaling als gevolg van cultuurtechnische maatregelen in de omgeving, en van een afname van de waterkwaliteit. Zowel versnippering, verdroging als

waterverontreiniging hebben ertoe geleid dat veel broekbos sterk is verruigd. Het massaal optreden van Grote brandnetel en Zwarte braam gaat ten koste van de karakteristieke plantensoorten van het elzenbroekbos. Van de totale oppervlakte broekbos in Nederland, enkele duizenden ha, verkeert nog slechts een kwart in min of meer ongestoorde staat (Stortelder et al., 1998).

MN7. Het areaal broekbos herstellen en uitbreiden in landschappen (beekdalen, dekzandlaagtes) waar tegelijkertijd de hydrologie en de waterkwaliteit kan worden verbeterd. Veenbossen zijn een prioritair bostype onder de Habitatrichtlijn (91D0). Vernatting in het kader van OBN-projecten heeft op verschillende plaatsen geleid tot regeneratie van veenbossen.

KN8. Omvorming en verdroging van beekbegeleidend bos en bronmilieus. Biotoop: Vochtige rijke bossen en Bronbossen.

Veel beekbegeleidend bos is vervangen door snelgroeiend populierenbos en vaak is broekbos gekapt om plaats te maken voor weiland. De ergste kapwoede lijkt nu achter de rug en in veel natuurgebieden worden ook weer bosjes aangeplant. Ook spontane bosopslag wordt meer getolereerd, waarvan juist pionierboomsoorten als Zwarte els en Zachte berk profiteren. Uiteraard gaan de natte bosjes gebukt onder de negatieve effecten van verminderde kweldruk, overstroming met geëutrofieerd water, verdroging en versnippering. In verdroogde en verrijkte bossen worden terrestrische mossen verdrongen door bramen, brandnetel en andere soorten die zich vegetatief snel breed kunnen maken. De epifyten hebben minder last van verruiging (behalve op stamvoeten) en reageren meer op veranderingen in bosstructuur (lichtklimaat). Bronnetjesbos hoort tot de zeldzaamste bostypen van ons land. Op vrijwel alle locaties is de kweldruk echter teruggelopen en/of de waterkwaliteit verslechterd.

MN8. Alle bronbossen dienen te worden beschermd. Voor het behoud van bronmossen is hydrologisch herstel van de bronmilieus noodzakelijk (Horsthuis, 2007). De grote

zeldzaamheid van natte bostypen in het droog zandlandschap pleit dringend voor bescherming van alle resterende locaties. De grootste bedreiging is verdroging. Isoleren van de waterhuishouding (met behoud van kweldruk) en tegengaan van versnippering zijn voor de hand liggende maatregelen. De hier beschreven Alno-Padion-bossen staan als habitattype 91E0 op de Europese Habitatrichtlijn (Janssen & Schaminée, 2003). KN9. Uitblijven van verstoringsdynamiek en open pioniermilieus in vochtige bossen. Biotoop: Pioniermilieus en greppels in vochtige bossen.

De elzenbroekbossen (Alnion glutinosae) en wilgenstruwelen (Salicion cinereaee) in Nederland hebben nog weinig tijd gehad om zich spontaan te ontwikkelen. De meeste elzenbossen zijn tot halverwege de twintigste eeuw als hakhout beheerd en ontwikkelen zich sindsdien tot uniform opgaand bos. Elzenstammen met een ruwe schors en een stamdiameter van meer dan 30 centimeter zijn in Nederland sinds het rooien van het Beekbergerwoud uiterst zeldzaam! Ook dood hout en wortelkluiten en -kuilen ontbreken vrijwel. Vooral deze kluiten en kuilen zullen naar verwachting sterk bijdragen aan de natuurkwaliteit van broekbossen doordat relatief veel nattere (kuilen, poelen) en drogere delen (kluiten) ontstaan. Er is een goede kans dat de broekmosflora in de toekomst alsnog tot volle ontplooiing komt. Het wachten is op epifyten, doodhoutsoorten en de terugkeer van soorten van mesotroof moeras in jonge verlandingsstadia. Wellicht dat ook Zwartsteelsterrenmos (Pseudobryum cinclidioides) zich vanuit de schaarse

bronpopulaties in Overijssel en Brabant zal kunnen verbreiden nu elzenbroek en wilgenstruweel op leeftijd komen. Ook de berkenbroekbossen (Betulion pubescentis) in Nederland zijn van betrekkelijk recente datum en missen specifieke veenmossen, soorten van dood hout en jonge verlandingstadia in wortelkuilen.

MN9. Alle reden om deze gemakkelijk te creëren (spontane opslag) broekbossen te koesteren en te vergroten. Omvorming door groepenkap waarbij open plekken ontstaan levert alleen meer van hetzelfde jonge bos. Alleen dikke en hoge bomen zullen

uiteindelijk, na windworp, zorgen voor een natuurlijke heterogeniteit en structuur.

6.3 Conclusies maatregelen

De meeste knelpunten en maatregelen komen overeen met die voor vaatplanten. Veel van de voor (korst)mossen belangrijke biotopen liggen in betrekkelijk kleine

natuurgebieden omgeven door intensief bewerkt cultuurland. Vooral de langlevende mossoorten van natte heiden, hoogvenen en moerassen staan hier sterk onder druk. Pioniersoorten hebben een beter perspectief. Het Droog zandlandschap kan als buffer fungeren voor invloeden van buitenaf, zoals het geval is bij zure vennen op de

Veluwe, hoewel ook hier atmosferische depositie sterk doorwerkt.

In korte vegetaties kunnen natuurontwikkeling en -herstel door zowel vernatting als kleinschalig plaggen sterk bijdragen aan de natuurkwaliteit incl. mossen als er uitzicht is op een meer langdurig abiotisch herstel (hydrologie, atmosferische depositie). Veel bossen zijn nog zeer jong. Naar verwachting zal de natuurkwaliteit zich in spontaan ontwikkelende beekbegeleidende bossen en broekbossen sterk toenemen als dikke of hoge bomen door windworp sneuvelen en er reliëf ontstaat van kluiten en kuilen en tegelijkertijd de hoeveelheid dood hout toeneemt. Ingrijpen door het maken van open plekken levert hier weinig op voor mossen.

Tabel 6.1. Karakteristieke mossoorten van internationaal belang in het Natte zandland- schap en Beekdallandschap. Criterium 1: aandeel Europese areaal in Nederland (B: >10 %, C: >1 %). Criterium 3: met voorpost in Nederland. Criterium 4: aanwezig op Europese Rode Lijst (*) en/of in Bijlage 3 van de Habitatrichtlijn (HR).

wetenschappelijke naam criterium1 criterium3 criterium4 Nederlandse naam

Anthoceros caucasicus C * Gestekeld hauwmos

Bryum knowltonii C Roodmondknikmos

Callicladium haldanianum * Stronkmos

Campyliadelphus elodes * Tenger goudmos

Campylopus brevipilus C Kortharig kronkelsteeltje

Cephalozia macrostachya C Aarmaanmos

Cephaloziella elachista * Fijn draadmos

Hypnum imponens C Goudklauwtjesmos

Fossombronia incurva C * Kropgoudkorrelmos

Lophozia capitata C Violet trapmos

Micromitrium tenerum C * Speldenknopmos

Orthotrichum patens * Ronde haarmuts

Orthotrichum rogeri C */HR Tonghaarmuts

Pleuridium palustre * Veenkortsteeltje

Tabel 6.2. Overzicht van maatregelen in relatie tot biotopen en natuurtypen

Natuurtype Biotoop (Micro)habitat Maatregel

MN

In document Preadvies mossen en korstmossen. (pagina 51-55)