• No results found

Het is wonderlijk dat de kracht van die ijzeren ring een hoogtepunt bereikte op een moment waarop de rol van het geloof in de klas sterk aan het verande-ren was. Al voor de Tweede Wereldoorlog waverande-ren theologen en pedagogen aan het twijfelen geslagen over de juistheid van de religieuze opvoeding van kinderen in de school. Een geloof dat zo nadrukke-lijk door kerken, politieke partijen en scholen aan het kind werd voorgeschreven, was van weinig persoonlijke waarde, dachten zij. Mensen konden zich makkelijk gelovig tonen door aan alle uiterlijke

33 P.W.C. Akkermans, ‘De juridische vorm- geving van de onderwijsverzuiling’ in: Anne Bert Dijkstra, Jaap Dronkers en Roelande Hofman (red.), Verzuiling in het

onderwijs. Actuele verklaringen en ana- lyse (Groningen 1997) 57-83, aldaar 75.

34 Van 1950 tot 1952 was Cals staats- secretaris naast de eveneens katholieke minister Theo Rutten; daarna was hij zelf twaalf jaar lang minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.

35 Van der Steen, Cals 222.

36 Van der Ham, Onder ‘wijzen’ 80-81.

37 Knippenberg en Van der Ham, Bron van

aanhoudende zorg 377.

38 J.A. van Kemenade, ‘Meer mensen mondig maken’ in: Jan Ramakers, Gerrit Voerman en Rutger Zwart (red.), Illusies van den Uyl?

Spreiding van kennis, macht en inkomen

(Amsterdam 1998) 43-48, aldaar 46.

regels en voorschriften van de kerk te voldoen. Maar dat betekende niet dat zij ook een persoonlij-ke, betekenisvolle band met God hadden. De grote instituten, ook de bijzondere school, zouden op die manier een leeg geloof in stand houden.39 De oorlog versterkte die overtuiging. Kennelijk was het geloof niet sterk, niet doorleefd genoeg geweest om politiek extremisme en geweld te stoppen. Professi-onele opvoeders en onderwijzers legden daarom in de naoorlogse jaren de nadruk op de vrijheid van het individu, op de ruimte die het kind moest krijgen om zichzelf tot een bewust en kritisch mens te vormen. Het kritische individu zou vastere overtuigingen en een democratischer houding hebben.40

In de eerste naoorlogse jaren bestond in het onderwijs nog het idee dat deze persoonlijke vorming van leerlingen met strakke hand kon worden geleid. Maar in de jaren vijftig ontstond verwarring. Kon dat eigenlijk wel echt? Kon een mens wel kritisch én gehoorzaam zijn? Steeds meer geestelijken en onderwijzers zagen het als hun taak om niet langer waarheden te verkondigen, maar om jongeren met zachte hand te begeleiden in een persoonlijke zoektocht naar zin en moraal. Daarbij lag de uitkomst open. Meneer Verzuu, godsdienstle-raar aan het katholieke Bonifatiuscollege in Utrecht, zag zijn taak in 1970 zo:

Ik zeg tegen de leerlingen altijd om het heel scherp te stellen: als iemand op de middelbare school zes jaar lang godsdienstles gevolgd heeft en hij is daardoor aan het denken gezet, hij gaat zich oriënte-ren, hij leeft bewust en hij komt op een gegeven ogenblik zelf tot de stellingname dat hij het

christendom moet afwijzen, dan zeg ik: “Die lessen zijn gelukt. Dan is het onderwijs goed geweest, want die vent is zichzelf geworden en heeft bewust een standpunt ingenomen.41

De vrijheid van onderwijs bood vanaf de vijftiger jaren ruimte voor een grote zoektocht naar nieuwe zingeving. Onderwijzers verloren op grote schaal zelf hun godsdienstige overtuigingen. In het begin van de jaren negentig meende tachtig procent van de leerkrachten in het katholieke onderwijs dat Christus niet de zoon van God was, maar gewoon ‘een groot mens’. Met 34 procent kwam dit idee ook in het protestants-christelijke onderwijs veel voor.42

Het zoeken naar persoonlijke zingeving hield leerkrachten, pedagogen en leerlingen in alle soorten onderwijs bezig. Steeds meer gingen ze op dat punt op elkaar lijken. Terwijl de rol van de geestelijke in de school op een einde liep, zagen de jaren zestig de opkomst van de professionals op het gebied van opvoeding en persoonlijke vorming. Die

professionals wisten elkaar over de grenzen van open-

baar en bijzonder onderwijs te vinden. De eens zo grote cultuurverschillen deden er steeds minder toe. Scholen die niet meer voorschreven wat hun leerlingen moesten geloven, konden zonder veel problemen een grote verscheidenheid aan kinderen opnemen. Dat deden ze dan ook. 95 procent van de scholen laat tegenwoordig kinderen van alle religieuze achtergronden toe. Vaak hoeven ouders slechts te verklaren dat ze het karakter van de school respecteren.43 Onkerkelijke ouders maken daar graag gebruik van. In de 21e eeuw stuurt bijna de helft van de buitenkerkelijke ouders zijn kinderen naar een katholieke of protestantse basisschool,

39 G.C. van Niftrik, ‘Godsdienst en kerk’ in: Romijn en Proost, Geestelijk Nederland 75-114, aldaar 86; Mellink, ‘Verlangen naar voorbije tijden’ 182.

40 Wim de Jong, Van wie is de burger? Omstreden democratie in Nederland, 1945-1985 (Nijmegen 2014) 74-76.

41 De Tijd: Dagblad voor Nederland 7 februari 1970.

42 B.A.N.M. Vreeburg, ‘Religieuze socialisatie en onderwijsverzuiling’ in: Dijkstra, Dronkers en Hofman, Verzuiling in het

onderwijs 185-225, aldaar 201.

43 Vreeburg, ‘Religieuze socialisatie en onderwijsverzuiling’ 214.

35

1

BAAS IN EIGEN SCHOOL

DE STRIJD TEGEN ‘ST

AA

36

Afb. 4 en 5

De bekende kinderverhalen van Ot en Sien waren er in een religieus neutrale versie voor de openbare school…

...en in protestants-christelijke versie, met gebed en zonder Klaas Vaak. Levensbeschouwing was in allerlei lesmateriaal terug te vinden.

waardoor twee op de drie scholen nog altijd

bijzonder kunnen zijn. Ouders doen dat omdat ze de reputatie en de sfeer goed vinden, of omdat ze toch willen dat hun kinderen iets van de vertrouwde sfeer van het geloof meekrijgen. Mensen vertrou-wen de bijzondere school hun kinderen toe, juist omdat deze al vroeg leerde met twijfel om te gaan.44

Door deze ontwikkeling kreeg de vrijheid van onderwijs in Nederland een ander karakter. Het draait nu minder om het recht van kerkgenoot-schappen en schoolbesturen om eigen onderwijs te geven. Immers, kerken zien nog minder dan een kwart van de Nederlanders geregeld aanschuiven.45

Nu gaat het meer om de vrijheid van ouders om zelf een passende school voor hun kinderen te zoeken. Scholen kunnen niet meer rekenen op een vast, stabiel publiek. Ze moeten onderling wedijveren om de gunst van de ouders. Ze moeten beter naar ouders luisteren, en zich meer inspannen om hen tevreden te houden. De ooit zo verbeten strijd tussen de geestelijke stromingen in Nederland verwaterde geleidelijk en veranderde in een ander type strijd, dat van de concurrentie (zie hoofdstuk 7 en 10).46