• No results found

II Ontwikkelingen en kansen

2 Algemene bespreking van de ontwikkelingen P.J Rijk (LEI)

2.6.2 Productie en grondgebruik

De productie, uitgedrukt in Nederlandse grootte-eenheden (nge) in het studiegebied betreft voor ruim twee vijfde akkerbouw, bijna een vijfde opengrondstuinbouw, ruim een vijfde glastuinbouw en voor een vijfde veehouderij (13% melkveehouderij, 4% overig graasdierhouderij, 3% intensieve veehouderij). De totale land- en tuinbouw- productie nam iets af (2% in 5 jaar). Landelijk was deze achteruitgang veel meer (9%).

Het aandeel tuinbouw en melkveehouderij nam binnen het geheel van de productie toe. Vooral het aandeel glastuinbouw nam flink toe. Het aandeel akkerbouw ging achteruit en het aandeel intensieve veehouderij nam flink af.

Het grondgebruik ten behoeve van de melkveehouderij en andere graasdieren is in het recente verleden gestegen tot 22% van het totale grondgebruik. Dit kwam vooral door de vestiging van nieuwe melkveebedrijven die van elders kwamen. Ze kochten bedrijven van akkerbouwers zonder bedrijfsopvolging op en bouwden deze bedrijven vervolgens om tot melkveebedrijf. De nieuwe melkveehouders werden meestal aangetrokken door de relatief lagere grondprijzen in vergelijking met hun oorsprong- gebied en het feit dat men dikwijls voorheen te maken had met moeilijke externe productieomstandigheden (verkaveling, ontsluiting), en/of stads-dorpsuitbreidingen, of uitkoop voor natuurontwikkeling).

Ook in de toekomst zullen er nieuwe melkveebedrijven komen. Mogelijk dat dit wel in een iets minder snel tempo zal gaan dan in het recente verleden, omdat door het veranderde EU-beleid de inkomens van de melkveesector iets minder gunstig zullen worden ten opzichte van de akkerbouwsector. De andere factoren zullen echter blijven gelden om zich op bepaalde plekken in het gebied te vestigen.

De overige veehouderij buiten de melkveehouderij is in het studiegebied flink teruggelopen. Er worden minder vleesstieren, zoogkoeien, schapen, fok- en mest- varkens gehouden. Dit heeft zowel te maken met een slechte rentabiliteit (vlees- stieren, zoogkoeien, schapen) als met de problemen rondom dierziekten en mestwetgeving (varkens). Het aantal leghennen en slachtkuikens in het gebied bleef nagenoeg hetzelfde. Het aantal mestkalveren in het gebied nam licht toe. Voor de

eerstkomende tien jaren wordt uitgegaan van een ongeveer zelfde aantal dieren in deze veehouderijtakken omdat in vrijwel alle gemeentelijke bestemmingsplannen het onmogelijk is voor nieuwe bedrijven om zich te vestigen.

Ook de rentabiliteit is de afgelopen jaren slecht geweest. In de wat verder weg gelegen toekomst (jaren 2020-2030) mag echter verwacht worden dat er dan op een goede, milieuverantwoorde en dierenwelzijnvriendelijke manier aan intensieve veehouderij gedaan zal worden. Ook mest zal gezien worden als een goede energie- en nutriëntenleverancier voor de samenleving en de akkerbouwsector. Mest van de veehouderij zal dan in toenemende mate samen met reststoffen uit de akkerbouw in combinaties van samenwerkende veehouderijen en akkerbouwbedrijven vergist worden. Het vrijkomende gas wordt benut in kleinschalige warmtekrachtinstallaties die lokaal stroom en warmte zullen leveren. De rentabiliteit van de intensieve veehouderij zal tegen die tijd ook verbeterd zijn: de sector heeft zich gespecialiseerd op hoogwaardige diervriendelijke productieprocessen, waar de consument ook meer geld voor over heeft.

Het totale akkerbouwgrondgebruik is de afgelopen jaren ongeveer hetzelfde gebleven. Wel worden er iets meer granen, uien, pootaardappelen, graszaad en overige akkerbouwgewassen geteeld. De arealen suikerbieten en consumptie- aardappelen gingen achteruit. Pootaardappelen, uien en graszaad zijn gewassen waar Nederland een zeer sterke internationale positie in heeft opgebouwd; het overgrote deel hiervan wordt geëxporteerd. Voor 2030 wordt verwacht dat het areaal akkerbouw iets minder zal zijn dan nu. De gewassen die nu een sterke positie hebben zullen deze waarschijnlijk ook dan nog wel hebben. Naar verwachting zal het areaal suikerbieten door EU-maatregelen in 2030 minder zijn. Het areaal consumptie- aardappelen zal in 2030 ongeveer dezelfde zijn als nu.

Het areaal opengrondstuinbouw is de afgelopen jaren iets teruggelopen (van 8 naar 7% van het totale grondgebruik). De totale opengrondstuinbouwproductie in het studiegebied verminderde eveneens, namelijk met 8%. Landelijk bleef deze ongeveer op hetzelfde peil. Vooral het areaal opengrondsgroenten liep fors terug (van 5 naar 4% van het totale grondgebruik). Het areaal fruit verminderde per saldo met enkele honderden hectares. Het areaal appels liep sterk terug, terwijl het areaal peren toenam. Wat de overige tuinbouw in de opengrond betreft vond er een aanzienlijke toename plaats van de arealen bloembollen en bloemkwekerijgewassen. Het areaal boomkwekerijgewassen liep licht terug en het areaal tuinbouwzaden liep sterk terug. Het areaal glastuinbouw in het gebied nam relatief sterk toe, namelijk met ruim 179 ha tot bijna 900 ha. Dit betrof voornamelijk de groenteteelt onder glas. Het areaal (snij)bloementeelt onder glas verminderde iets en het areaal pot- en perkplanten nam iets toe.

Samengevat komt uit deze schets van de tuinbouw naar voren dat het met de ontwikkelingen van de opengrondstuinbouw het in het studiegebied niet zo goed gaat.

50 Alterra-rapport 1132 De ontwikkelingen in het gehele land zijn voor de tuinbouw beter. Waarschijnlijk

speelt hierbij een rol dat men niet overal over voldoende kwalitatief en kwantitatief goed water kan beschikken. Voor de toekomst van de land- en tuinbouw inde Delta is een goede watervoorziening essentieel. Alleen de teelten waar Nederland echt een voorsprong op heeft in vergelijking met andere landen zijn in de Delta de afgelopen jaren uitgebreid (bloembollen, bloemkwekerijgewassen, peren).

De uitbreiding van het areaal glas heeft vooral te maken met de ontwikkelingen elders in het land. De nieuwe glastuinbouwers hebben meestal elders een glastuinbouwbedrijf gehad, dat weg moest voor stadsuitbreidingen. Ook voor de toekomst wordt verwacht dat de glastuinbouwsector in het gebied verder zal groeien. 2.6.3 Gebruik van zoetwater

In de Delta worden de gewassen minder beregend dan elders. In 2003 gaf 17% van de bedrijven in de Delta aan dat men de gewassen kon beregenen. Landelijk was dit bij een kwart van de bedrijven het geval. Doordat op specifieke momenten bij droogteperioden niet voldoende kwalitatief en kwantitatief goed water beschikbaar is verkeert in dergelijke jaren de land- en tuinbouw in de Delta in een nadelige positie ten opzichte van andere gebieden. Vooral in Zeeland, met uitzondering van Zuid- Beveland, beregent men extreem weinig (3 tot 7% van de bedrijven met 1 tot 4% van de oppervlakte).

De noodzaak om in droge perioden te kunnen beregenen zal in de toekomst alleen maar toenemen. Dit heeft zowel te maken met de mogelijke extremere klimaatomstandigheden als de verdere noodzaak om intensievere hoger salderende gewassen te gaan telen. Het telen van intensievere gewassen zal noodzakelijk zijn, omdat de marges van het telen van andere gewassen zullen teruglopen.

2.7 Ontwikkelingen in de deelgebieden

De ontwikkelingen van de land- en tuinbouw in de deelgebieden zullen deels geënt zijn op de ontwikkelingen elders, zoals die hiervoor beschreven zijn. Niettemin zullen er, net als nu het geval is, in 2030 ook verschillen zijn tussen de diverse deelgebieden.