• No results found

De praktijken van het impliciet vertellen van sprookjes in de eerste periode

In document De Efteling als 'verteller' van sprookjes (pagina 120-123)

3.2.2 (Dag)toerisme in Brabant

3.6 De praktijken van het impliciet vertellen van sprookjes in de eerste periode

3.6.1 Actoren en ideevorming

Het bestuur van Stichting Natuurpark de Efteling - en dan met name voorzitter Van der Heijden - kan beschouwd worden als enabling bij de praktijken van het vertellen van sprookjes; zij hadden de visie van de Efteling iets bijzonders te maken. Venmans citeert in Het sprookje van de efteling prof. dr. J.E. de Quay, die in 1953 een rede hield ter gelegenheid van de opening van het café-restaurant. De Quay was toentertijd Commissaris van de Koningin in Noord-Brabant:

Een ontspanning met een mallemolen is iets, dat men overal ontmoeten kan, maar dat geen respect afdwingt aan wie de recreatie ziet op een breder plan […]. Hier is iemand aanwezig geweest, die wist te coördineren, die evenwicht wist te brengen en de risico’s wist te overzien. Gij hebt (en hier wendde Professor de Quay zich rechtstreeks tot de voorzitter van het stichtingsbestuur) het inzicht gehad, gij hebt het aangedurfd; huivering heeft u niet aangegrepen en gij hebt een recreatieoord geschapen, dat de welvaart van uw gemeente ten goede zal komen […]. (Venmans, 1962:19) Van der Heijden wilde de Efteling blijven uitbreiden en vernieuwen, onder andere door het toevoegen van sprookjes. Zoals eerder vermeld zag hij daarbij de sfeer die Pieck via zijn vormgeving realiseerde als essenti-eel. Ook de inbreng van zijn zwager Reijnders werd in het creatieproces als onontbeerlijk beschouwd.

Het is noodzakelijk dat steeds iets nieuws wordt gebracht en daarvoor zijn de adviezen van de heer Reijnders – benevens diens toezicht op de uitvoering – onontbeerlijk. (Notulen Bestuursvergadering, 6 oktober 1954)125

In diverse bronnen (zoals in Vanden Diepstraten et al., 2002; Smit, 1990a) zijn anekdotes terug te vinden over hoe bepaalde attracties in de Efteling tot stand kwamen. Het ging dan met name om de technische uitdagin-gen waar Reijnders voor stond en hoe hij deze oploste. Opvallend is dat het vaak Reijnders zelf was die deze anekdotes naar buiten bracht, bijvoorbeeld via interviews met journalisten. Nadruk lag daarbij meestal op het proces van experimenteren om de gewenste ‘klank en beweging’ voor elkaar te krijgen. Vaak schakelde Reijnders daarbij ook derden in, zoals blijkt uit het volgende citaat:

Met Doornroosje was het weer anders gegaan: die moest ademhalen in haar slaap, evenals het keukenpersoneel, de kok zelfs luid snurkend. Zo mogelijk kon een en dezelfde apparatuur dit alles bewerkstelligen: de boezem bewegen van Doornroosje, de kok doen snurken. Daartoe werd contact opgenomen met een oude, gerenommeerde orgelfabriek in het zuiden des lands: of zij een orgelpijp kon leveren, die een snurkend geluid maakte. […]

Nee, de bedoeling was écht snurken: Gggghhhh… pfuiii…?

Juist, gggghhhh… pfuiii…

Monsieur Francois, de geluidsexpert, werd er speciaal voor uit de stemkamer gehaald. […] en na eindeloos experimenteren liet hij een losse tong op precies de verlangde toon trillen, het napiepen tenslotte verkregen door de lucht langs de orgelpijp te doen ontsnappen. Nu moest het ademhalen van Doornroosje worden geregeld. Hoe groot had u die boezem gedacht, vroeg de orgelbouwer. Even viel er stilte in het deftig kantoor toen de heer Reijnders moest bekennen dat hij nog niet had nagemeten. Tenslotte kwam de apparatuur in orde, een machinerie, die alles perfect verzorgde, boezembeweging en snurkgeluid, berekend voor minstens vijf keer de honderd jaar, dat Doornroosje volgens het sprookje verplicht is te slapen.

(“Wedloop met zeven oude fraters”, 1956)

3.6.2 Ideevorming van sprookjes: wisselwerking tussen Pieck en Reijnders

Pieck en Reijnders hadden bij de Efteling officieel de functie van ‘adviseur’. Ze hadden geen vast dienstver-band maar ontvingen een vergoeding voor hun ‘adviezen’ en voor gemaakte onkosten.

Het is niet eenvoudig vast te stellen wie van de twee adviseurs als eerste met het idee voor een nieuw sprookje kwam. Vaststaat dat Pieck en Reijnders nauw contact met elkaar hadden; er was zelfs sprake van een vriendschappelijke band. Volgens de dochters van Reijnders waren zij net twee broers: “Ik geloof dat ze 20, 25 jaar samengewerkt hebben en dat waren dikke vrinden” (interview met dochters Reijnders, 2001). Ook buiten de vergaderingen op de Efteling zagen en spraken Pieck en Reijnders elkaar. Volgens de dochters van Reijnders haalde hun vader Pieck wekelijks op van de trein. Na afloop van de bespreking in de Efteling hadden zij samen vaak nog een (lunch)bespreking ergens in Kaatsheuvel (interview met dochters Reijnders, 2001).

Regelmatig gingen zij samen op pad om attributen voor nieuwe attracties te kopen. Het is aannemelijk dat in deze setting over ideeën werd doorgepraat en nieuwe ideeën ontstonden.

Venmans duidde Reijnders aan als de “ideeënman”.126 Het lijkt dat hij daarbij vooral op de technische vond-sten doelde. In de notulen uit 1961 wordt aangegeven dat daarnaast ook het idee voor nieuwe projecten bij Reijnders lag en dat Pieck over de “aankleding” ging:

De heer Salet bevestigt dat de juiste toedracht van idee tot uitvoering moet zijn: a. idee van heer Reijnders, b. aankleding heer Pieck, c. Uitvoering door de betreffende diensten. (Werkbespreking, 20 maart 1961)127

Uit een briefwisseling uit begin jaren 60 tussen Reijnders en directeur Diender is op te maken hoe Peter Reijnders zijn eigen rol bij de Efteling zag:

[…] mijn functie als tech. adviseur met als neventaak ervoor te zorgen dat projecten of evenementen op de juiste manier worden uitgevoerd en in stand gehouden” (brief van Reijnders aan Diender d.d. 4 december 1963, archief Efteling).

Deze laatste rol duidde hij aan als die van “regisseur”. Hierbij speelde fotografie een belangrijke rol: “[…] alsmede de foto’s die ik nodig vind om mijn dubbele taak als adviseur en regisseur zo efficiënt mogelijk in het belang van de Efteling uit te voeren […]” (ibid).

126 Zie 3.5.1.

Reijnders fotografeerde de ontwerpen van Pieck waarna deze naar de personen gingen die met de realisatie waren belast (AB, 15 januari 1960). Ook maakte hij foto’s ten behoeve van het archief en van de publiciteit (brief van Diender aan Reijnders d.d. 29 november 1963, archief Efteling).

In een uiteenzetting over de rolverdeling tussen de directeur en hemzelf verwoordde Reijnders hoe hij de Efteling als geheel en zijn eigen rol daarbinnen zag:

De Efteling is echter maar gedeeltelijk een normale zaak, nml zover het de koopwaar en personeel betreft. Voor het andere gedeelte is de Efteling het best te vergelijken met een show-business, omroepmaatschappij, toneelgroep, televisiestichting of filmmaatschappij. Hier overlegt de directie in eerste instantie met hun adviseurs en de regisseur, wat er voor show, toneelstuk of film uitgebracht zou moeten worden.

Er wordt een kostenbegroting gemaakt, waarna alleen de directie bepaalt, of die show, dat toneelstuk of die film doorgang vindt.

De regisseur krijgt dan tot taak die show, dat stuk of die film zo perfect en voordelig mogelijk te verwezenlijken. (Brief van Reijnders aan Diender d.d. 7 december 1963)

Het lijkt alsof bij de ideevorming rondom nieuwe sprookjes Reijnders de centrale rol speelde. Toch moet ook de invloed van Pieck bij deze ideevorming zeker niet onderschat worden. Pieck beschikte over een grote, discursieve kennis van sprookjes vanwege zijn werk als illustrator. Om die reden was hij in 1952 door de Efteling aangetrokken. Hij had bij veel van de bekende sprookjes - zoals die van Grimm - al in de jaren 40 beelden gecreëerd die later in de uitbeelding in de Efteling te herkennen waren (zie 1.3.1). Ook bij de uitbeeldingen van Roodkapje was dit het geval.

3.6.3 Samenwerking met andere actoren: Pieck, Reijnders en de Eftelingers

Pieck en Reijnders waren in de regel één maal per week aanwezig op de Efteling. Op het programma stond dan meestal het ‘parkbezoek’ waarbij inspectie van objecten en werkzaamheden plaatsvond. Daarnaast waren er adviseursbesprekingen met diverse ‘Eftelingers’. Deze adviseursbesprekingen begonnen steevast met een ‘verslag bezoek park’, waarna er nieuwe ideeën en plannen werden besproken. Op de besluiten die werden genomen kwamen de deelnemers regelmatig in een later stadium terug. Ook bij de ontwikkeling van Roodkapje was dit het geval.

De Eftelingers die in de jaren 1959, 1960 en 1961 aan de adviseursbesprekingen deelnamen waren in de eerste plaats de twee directieleden Diender en Salet. Joop Salet was sinds augustus 1952 als directeur actief. Hij zou vanaf 1962 de leiding krijgen over bungalowpark Het Kraanven. A.J. Diender kwam in 1958 in dienst. Hij was exploitant van het theehuis en het café-restaurant. Bij zijn aanstelling kreeg hij tevens de dagelijkse leiding over het park (Vanden Diepstraten et al., 2002:42). Verder namen aan deze besprekingen deel: bouwkundige Op den Kamp die in dienst was van de gemeente, tuinarchitect/chef tuinman Lou Smeets, bouwkundige Kolsteren die over de bouw (en onder andere ook over het schilderwerk) ging en Henk Knuivers, hoofd technische dienst. Knuivers, oorspronkelijk een “Philipsman” (Smit, 1990:47a), was de “technische evenknie” van Reijnders (Vanden Diepstraten, 2002: 42) en maakte duurzaam wat Reijnders had uitgedokterd (G. van Dongen, p.c., 6 april 2009). Incidenteel sloot ook Bob Venmans aan. Dit was met name het geval als publiciteit op de agenda stond.

Naast deze adviseursbesprekingen hadden de Eftelingers onderling ook wekelijks werkbesprekingen. Hierbij waren de adviseurs niet aanwezig. De werkbesprekingen gingen met name over de dagelijkse gang van zaken, zoals onderhoud, verbeteringen en het uitvoeren van ‘nieuwe objecten’.

3.7 De vertelpraktijk van Roodkapje als impliciete vertelling

In document De Efteling als 'verteller' van sprookjes (pagina 120-123)