• No results found

De beleving van het Sprookjesbos – en van Roodkapje - begin jaren 60

In document De Efteling als 'verteller' van sprookjes (pagina 144-148)

Voorleessprookjes in Het sprookje van de efteling (1962)

3.9 De beleving van het Sprookjesbos – en van Roodkapje - begin jaren 60

3.9.1 Intenties van de actoren: beleving van het publiek

Uit het voorgaande blijkt dat de diverse actoren uit de eerste periode tot op zekere hoogte al bewust met de beleving van het publiek bezig waren.

De actoren hadden verschillende ideeën over de totstandkoming van een succesvolle beleving. Alleen maar ‘mooi’ was hiervoor niet genoeg. Het volgende voorbeeld gaat over het idee van een Japanse tuin waar men doorheen kan varen.

De heer Diender heeft hierover de gedachte, dat deze attractie wel erg mooi, maar een zeer grote investering worden zal. Van het succes ervan is de heer Diender niet geheel overtuigd; wanneer het alleen maar mooi is.

De heer Reijnders brengt hier tegenin, dat “mooi” wel een succes kan worden als dit gepaard gaat met “sensatie”, b.v. wanneer men alléén kan varen in de Japanse tuin. (AB, 23 september 1960)140

Naast “sensatie” noemen Pieck en Reijnders in een ander verband nog meer factoren die volgens hen tot een beleving zouden leiden.

De heer Pieck toont een schets van de toekomstige toegangspoort tussen de parkeerterreinen. Naar mening van de heer Diender is dit te groots van opzet; het moet meer gewoon zijn. De heren adviseurs zijn het hiermee niet eens en voeren als tegenargumenten aan:

a. Iets eigentijds wordt niet spectaculair.

b. Deze opzet wordt nooit ouderwets.

c. Deze toegang geeft iets feestelijks. De bezoekers willen niet iets gewoons zien. De bruikbaarheid zal in een later stadium bekeken worden.

(AB, 21 juni 1961)

Opvallend is dat Pieck en Reijnders stellen dat iets ‘eigentijds’ niet ‘spectaculair’ kan worden. Hiermee impliceren zij indirect dat juist iets niet-eigentijds tot een spectaculair effect leidt. In punt b. geven zij aan dat de niet-eigentijdse opzet nooit ‘ouderwets’ wordt en dus tijdloos zal zijn. In deze context lijkt ‘ouderwets’ een enigszins negatieve connotatie te hebben.141 Uit punt c. blijkt dat ‘feestelijk’ en ‘niet gewoon’ aspecten waren die voor het publiek aantrekkelijk waren.

In het voorgaande is al enkele malen vermeld dat Pieck en Reijnders in hun werk sterk op kinderen gericht waren. In 3.5.1 is verwezen naar het ‘psychologisch inzicht’ van met name Reijnders, en hoe hij zich inleefde in de belevingswereld van kinderen en hun reacties van tevoren peilde. Dit leidde bijvoorbeeld bij de Stenen Kip en de Gekroonde Eend tot een bewust ingestelde wachttijd tussen inworp van een dubbeltje en het vallen van het verrassingsei. Ook technicus Knuivers speelde hierbij een rol. Bij de Gekroonde Eend werd de wachttijd op 15 seconden ingesteld (Vanden Diepstraten et al., 2002:46).

Uit de notulen blijkt dat men vervolgens de reacties bij de attractie waarnam en dat men merkte dat dit voor kinderen te lang was.

Daar de meeste kinderen het lange wachten bij de eend niet kunnen opbrengen, wordt de heer Knuivers verzocht hiervoor een oplossing te zoeken. (AB, 26 augustus 1960)

In het geval van de Gekroonde Eend werd de wachttijd uiteindelijk bekort.

Het kwam vaker voor dat de actoren, zowel de adviseurs als de overige Eftelingers, op basis van

waargenomen reacties bij het publiek tot voorstellen kwamen om sprookjesattracties aan te passen of er iets aan toe te voegen. In de voorgaande paragraaf zijn al de voorbeelden ter sprake gekomen van het gebruik van een vrouwen- of mannenstem voor het vertellen van sprookjes, en van de duivenovervlucht.

Bij het sprookje Hans en Grietje hadden blijkbaar niet alle bezoekers door dat de heks pas tevoorschijn komt als er aan de klink van het hekje gerammeld wordt. Aangezien de actoren het belangrijk vonden dat het publiek de attracties actief ‘gebruikte’ om ze zo volledig te kunnen beleven, werd er gezocht naar een oplossing.

De heer Diender merkt op, dat aan het sprookje van Hans en Grietje de bezoekers niet actief deel-nemen. Misschien zou een bordje met tegengestelde tekst het geheel, vooral in de minder drukke periode aantrekkelijker maken. Dhr. Pieck zal voor tekst en bordje zorgen. (AB, 17 april 1959) De actoren waren zich bewust van het feit dat het publiek hoge verwachtingen had en dat daaraan moest worden voldaan. Gebeurde dit niet, dan vreesde men teleurstelling bij de bezoekers. Dat was niet alleen bij Roodkapje het geval. Het volgende citaat heeft betrekking op de attractie de Liefdesbron:

Doch de heer Diender blijft van mening dat bij een attractie die niet voor 100% aan de verwachtingen van iedere bezoeker voldoet, deze zich bekocht voelt, het effect dus helemaal verloren is.

(AB, 18 december 1959)

141 In zijn commentaar bij de poppenkast in de film De Efteling in het Hart van Brabant gebruikt Reijnders ook het woord ‘ouderwets’. In die context lijkt de connotatie eerder positief (zie 3.4).

3.9.2 De beleving van de sprookjes van de Efteling (volgens journalisten)

Wat nu de gevolgen waren van de narratieve praktijken van de actoren, dus hoe het publiek de sprookjes van de Efteling begin jaren 60 daadwerkelijk beleefde, is niet eenvoudig te achterhalen. Zoals uit het voorgaande blijkt, geven de notulen soms een indicatie van wat de adviseurs en de Eftelingers in het park onder het publiek konden waarnemen. Verder verschaffen diverse kranten- en tijdschriftartikelen uit die tijd enig inzicht in de beleving van - in ieder geval - de journalisten die ze schreven.142 In enkele gevallen verwezen deze journalisten hierbij bovendien naar de reacties die zij bij het publiek waarnamen, zoals in onderstaand artikel.

Figuur 3.36: Introductie uit “De Efteling, Een Brabants “Tivoli” “(1961, 24 juni), door E. Janssen in De Goudsche Courant. (Archief Efteling)

142 De meeste kranten- en tijdschriftartikelen zijn anoniem. Slechts in enkele gevallen wordt de auteur vermeld. Opgemerkt moet worden dat het mogelijk bij een aantal artikelen gaat om (pers)berichten van de hand van Venmans. Met name de stijl en inhoud van berichten rondom het 10-jarig bestaan duiden hierop.

In veel artikelen over de Efteling wordt het Sprookjesbos aangeduid als grootste attractie:

“Maar de grootste aantrekkingskracht vormt voor velen het uitgestrekte sprookjeswoud” (“Het sprookje duurt al tien jaar”, 1961). Vaak werd daarbij meteen verwezen naar Pieck als romanticus en diens “artistieke leiding” (ibid.), en naar Reijnders als technicus en “duizendkunstenaar” (“Een dagje Efteling is een volle dag levensvreugde”, 1962).

Dien romantische tovenaar vond men in Anton Pieck, die in de bossen van de Efteling de sprookjes gestalte ging geven. En Reijnders werd zijn moderne rechterhand, die naar hartelust listig

gecamoufleerde microfoons, luidsprekers en nog een héél arsenaal van technische grappen, waarover sinds de opening van de huidige Efteling in de zomer van 1952 de vier miljoen bezoekers zich hebben verbaasd. (“Uit de oude schoen groeide een sprookjesbos”, 1959)

De nadruk lag in veel artikelen op hoe de Efteling erin slaagt de juiste balans te vinden tussen het behagen van het grote publiek en de goede smaak:

En hoewel het gehele park doelbewust op de wensen van het grote publiek is afgestemd, vindt men er geen wansmaak, geen opdringerigheid en geen spoor van platvloerse lol.

(“Altijd raak … De Efteling”, 1962)

Diverse artikelen verwijzen naar hoe in de Efteling bekende sprookjes “tot leven” zijn gebracht, in “levenden lijve” (“Een dagje Efteling”, 1962) of “levensecht” (“Sprookjes bestaan echt op de Efteling”, 1962) te zien zijn. Deze verdienste werd enerzijds toegeschreven aan de vormgeving van de kunstenaar Anton Pieck (ibid.) en anderzijds aan de “technische trucjes” van Reijnders (“Een dagje Efteling”, 1962).

De Efteling is één brok toegepaste mensenkennis: een wijze combinatie van techniek en romantiek, werkelijkheid en fantasie, een toverwereld van beelden, klanken, bewegingen en kleurrijke verhalen. (“Altijd raak … De Efteling”, 1962)

Ook in de Duitse pers werd geschreven over hoe in de Efteling sprookjes werkelijkheid waren geworden. Hierin overtreft de Efteling volgens de journalist al het andere op dit gebied:

Hier werden Märchen Wirklichkeit […] Ich befinde mich im holländischen Märchenwald “Efteling”, einem Super-Märchenwald, der alles andere auf diesem Gebiet in den Schatten stellt. (“Hier werden Märchen Wirklichheit”, 1962)

Wanneer in de artikelen sprookjes aan de orde komen, dan worden daarbij vaak Grimm en Andersen als referentie genoemd. Journalist Elfrun Jacob plaatst in dit verband een kritische kanttekening bij de omgang met sprookjes in de Efteling:

Wüsten die Gebrüder Grimm, Andersen und Scheherezade von diesem Märchenwald – sie drehten sich gewiss im Grabe herum. (“Hier werden Märchen Wirklichheit”, 1962)

Deze uitspraak wordt echter genuanceerd door de herinnering aan de eigen kindertijd waarin vermaak aan-trekkelijker was dan echte cultuur:

Aber die Kinder jubeln […] Kitsch? Verderb des Kindlichen Geschmacks? Mag sein. Aber gingen wir als Kinder nicht auch lieber in die Schiessbude als in Goethehaus, welch letzteres meine Mutter für sehenswerter hielt? (“Hier werden Märchen Wirklichheit”, 1962)

Net als de Duitse journalist Jacob speculeert ook Ton van Scharn over wat Grimm en Andersen van de Efteling zouden vinden. Volgens hem zou hun beleving zonder meer positief zijn: “De Efteling is een sprookje. Zelfs Grimm en Andersen zouden er hun eigen oren en ogen niet geloven” (“Een dagje Efteling”, 1962). Opvallend is dat in de rij van sprookjes die in diverse artikelen wordt genoemd, vaak ook zelfbedachte sprookjes voorkomen zoals dat van de Vliegende Fakir of Het stoute prinsesje. Blijkbaar merkte het publiek niet op dat het hier om zelfbedachte sprookjes ging. Het is mogelijk dat van deze sprookjes werd aangenomen dat zij tot bestaande collecties behoorden. In het geval van de Vliegende Fakir wekte de Efteling zelf de suggestie van een relatie tot sprookjes uit Duizend-en-een-nacht, zoals blijkt uit het bijschrift bij deze attractie bij de plattegrond uit 1961 (zie figuur 3.11): “Om dit tafereel te verlevendigen, speelt zich hier een scène af die had kunnen voorkomen in de verhalen van Duizend en één Nacht” (in Plattegrond Efteling, 1961). In zijn Duitstalige artikel verwijst Jacob naar Sheherezade uit sprookjes van Duizend-en-een-nacht. Mogelijk nam de journalist als vanzelfsprekend aan dat de Vliegende Fakir hiertoe behoorde.

De beschrijvingen van wat in het Sprookjesbos te zien en te horen was, waren overigens niet altijd accuraat. In het volgende artikel wordt gesteld dat bij elke attractie het betreffende sprookje – met muzikale begelei-ding - te horen was. Dit was niet het geval:

We groeten terloops Roodkapje, grinniken eens naar de wolf die in grootmoeders nachthemd onrustig ligt te slapen, en luisteren bij de toverbron naar het montere lied van de Chinese Nachtegaal. Overal, bij elk tafereel, wordt het betreffende sprookje verteld en muzikaal begeleid, en er zijn telkens banken zodat je er gezellig kan naar luisteren. (“Op reis De Efteling”, 1962)

In document De Efteling als 'verteller' van sprookjes (pagina 144-148)