• No results found

Fysisch-biotische/materiële conditionering

Van der Poel geeft aan dat de materiële of fysisch-biotische vormen van conditionering verwijzen naar de lichamelijkheid van de mens en zijn binding met de (natuurlijke) omgeving (p.139). Het gaat hierbij om de wisselwerking tussen de mens en wat in zijn omgeving aanwezig is.

De sprookjesattracties bij de Efteling bevinden zich op een specifieke plaats, in een specifieke omgeving. In het geval van de Efteling gaat het hier met name om de omgeving van het bos. Deze natuurlijke, multisensorische omgeving brengt fysisch-biotische conditionering met zich mee. Het toevoegen van sprookjes(attracties) in het Sprookjesbos leidt tot fysieke veranderingen in die omgeving. Het

multisensorische aspect van bos en natuur is door actoren van de Efteling daarnaast vertaald naar andere attracties, zoals Droomvlucht.

Bij de toepassing van het model op het vertellen van sprookjes voeg ik aan deze vorm van conditionering ook het (op een bepaald moment bestaande en voor de verteller concreet toegankelijke) materiële of fysieke aanbod van sprookjes toe. Bij de (literaire) vertellers gaat het daarbij vooral om concrete boeken (al dan niet met illustraties) waartoe zij toegang hebben en die op de een of andere manier als inspiratiebron hebben gediend. Vanaf de twintigste eeuw werd dit bestaande aanbod verbreed naar sprookjesfilms, waarna er ook een (voor actoren toegankelijk) multimediaal aanbod van sprookjes is ontstaan. In het geval van de Efteling gaat het vooral ook om het fysieke aanbod aan sprookjesattracties (in het Sprookjesbos).

2.3.4 De actor

Van der Poel (1997:142) merkt op dat actoren onderling van elkaar verschillen, en dat dit gegeven de loop der gebeurtenissen beïnvloedt. Op basaal niveau gaat het om verschillen in menselijke capaciteiten zoals het gebruik van zintuigen en mentale vermogens. Daarnaast lijkt een actor enerzijds vrije keuzes te maken, terwijl hij anderzijds meer routinematig te werk gaat en de dingen doet zoals ze altijd gedaan zijn. Bij een handeling als het vertellen van sprookjes kan er bij eenzelfde actor sprake zijn van een dilemma tussen artistieke of creatieve vrijheid enerzijds, en zich houden aan bestaande sprookjes- of verteltradities anderzijds. De vertellers maken daarbij gebruik van een bepaald kennisreservoir bij het vormgeven van sprookjes.

Bij het praktische bewustzijn gaat het om impliciete (ervarings)kennis over sprookjes, over ‘vertellen’ en over ‘beleving’. Vertellers zijn zelf veelal via verschillende wegen met sprookjes van verschillende vertellers in aanraking geweest op verschillende momenten in hun leven. Vaak begon dit al in de kindertijd: een openings-formule als ‘Er was eens’ roept ook bij een kind meteen associaties op met een sprookje zonder dat die relatie hem ooit bewust is uitgelegd.

For children [ …] the fairy tale insinuates itself into their lives as ‘natural history’. (Zipes, 1997:73) Bij de verwoorde kennis spreekt men van het discursieve bewustzijn. Het betreft bewuste kennis die met anderen gedeeld kan worden en waarop men kan reflecteren.

De eerste versie van de Kinder- und Hausmärchen van de gebroeders Grimm was niet uitsluitend voor kinde-ren bedoeld (Meder, 2000:35). Pas bij de tweede editie in 1819 besloten de Grimms bewust hun verhalen meer op jonge kinderen te richten (Zipes, 2006:82). Veel sprookjes werden daarbij ontdaan van elementen die de Grimms voor kinderen niet geschikt achtten.

Een andere laag van de actor waarnaar Van der Poel verwijst, is het ‘lichamelijke’ niveau met kenmerken zoals geslacht en leeftijd (Van der Poel, 2004:142). Toegepast op de vertellers van sprookjes kunnen hieraan bepaalde persoonlijke talenten en vaardigheden worden toegevoegd zoals creativiteit en verhalend/beel-dend vermogen. Het is duidelijk dat zowel Perrault als de Grimms over een uitgebreide praktische en discur-sieve kennis van sprookjes beschikten. Maar de immense populariteit van hun werk was vooral te danken aan het feit dat zij uitstekende schrijvers waren die met hun sprookjes een groot publiek wisten te bereiken. Uiteraard spelen ook bij latere vertellers van sprookjes (zoals Disney en de Efteling) creativiteit en verhalend/ beeldend vermogen een grote rol in het succes.

Een andere invalshoek die Van der Poel (2004:144) noemt ten aanzien van de actor, is die van het lerende vermogen. Dit veronderstelt een procesmatige wisselwerking tussen de actor en de omgeving. Het lerende vermogen gaat er bovendien van uit dat de actor gedurende zijn levensloop kan veranderen en zich kan ontwikkelen. Zo kunnen kennis en vaardigheden toenemen en kan talent zich op verschillende manieren gaan manifesteren.

Van der Poel noemt nog een aantal aandachtspunten met betrekking tot de actor en het handelen. Allereerst gaat het om de rol van informatie. Enerzijds de beschikbaarheid van informatie, maar anderzijds vooral ook de mogelijkheden en bereidheid van de actor om iets met de informatie te doen (p.144). Bij de actoren van de Efteling is in de loop der jaren bijvoorbeeld informatie vanuit onderzoek een grotere rol gaan spelen bij keuzes die met betrekking tot sprookjes zijn gemaakt. Dit sluit aan op wat hierboven besproken is over discursieve kennis. In de tweede plaats spreekt Van der Poel over het socialisatieproces. Hierbij ligt het accent op de continue, interactieve overdracht en uitwisseling van praktische kennis. Een wezenlijk kenmerk van sprookjes is dat dit socialisatieproces zich bij vertellers niet alleen binnen de begrenzing van hun beroep afspeelt, maar hun hele leven voortduurt. Zij zijn zelf immers ook (sinds hun kindertijd) ontvangers van sprookjes.

2.3.5 Gevolgen van het handelen

Een ander belangrijk punt met betrekking tot de actor betreft het intentionele of doelgerichte karakter van het handelen (Van der Poel, 2004:145). Het handelen wordt vaak ingegeven door de verwachtingen die actoren koesteren ten aanzien van de uitkomsten ervan. Dat wil zeggen de (gewenste) gevolgen van het eigen han-delen, maar ook de verwachtingen van het publiek. Bij het vertellen van sprookjes gaat het niet zozeer om gevolgen voor de actor zelf, maar vooral om gewenste, bedoelde gevolgen voor anderen. Vertellers zijn vaak doelgericht bezig een beleving bij het publiek teweeg te brengen en/of een boodschap of betekenis aan het publiek over te brengen.62

Zipes (1997) noemt als grote verdienste van Wilhelm Grimm diens vermogen het plot en de actie van sprook-jes te laten harmoniëren met de normen en verwachtingen van het burgerlijke publiek uit zijn tijd. Zijn stijl van schrijven leidde bij het publiek tot een verlangen naar een “maternal connection” (Steinlein in Zipes, 1997:51) en creëerde een sfeer van vertrouwen, waarin de boodschap over hoe men zich moest gedragen en hoe men moest denken makkelijker werd opgenomen (Zipes, 1997:51).

Een ander bedoeld gevolg van het vertellen van sprookjes waarnaar Zipes (1997:69) verwijst, is het maken van winst voor het eigen bedrijf. Hij doelt in dit verband met name op de Disney Company die sprookjes via haar films standaardiseerde en tot een massaproduct gemaakt heeft.

Daarnaast noemt Van der Poel (2004:145) als aandachtspunt de verantwoordelijkheid die de actor voelt met betrekking tot het handelen. In het bovenstaande is al een aantal keren verwezen naar de verantwoorde-lijkheid die vertellers als Perrault en de gebroeders Grimm voelden ten aanzien van sprookjes als cultureel erfgoed. In de volgende hoofdstukken zal worden aangetoond dat een dergelijke verantwoordelijkheid ook een rol speelde en nog steeds speelt bij (de vertellers van) de Efteling.

Tenslotte krijgen de onbedoelde gevolgen van het handelen een plaats in het handelingsmodel. Deze zijn ook bij het vertellen van sprookjes talrijk. In 2.2.8 is aangegeven dat Disney vaak ongezouten kritiek ontvangt - met name uit intellectuele hoek - op haar bewerkingen van sprookjes. Anderzijds wordt ook erkend dat Disney bijdraagt aan het in stand houden van het genre.

Voor de Efteling geldt dat de vertellers recht trachten te doen aan de waarde en betekenis van sprookjes als cultuurgoed. Tezelfdertijd ontwikkelt dit cultuurgoed zich onder invloed van hun handelen en kan het daar-bij veranderingen ondergaan. Via het handelen worden sprookjes als het ware ‘gereproduceerd’. Het is de vraag in hoeverre dit als een bedoeld of onbedoeld gevolg kan worden beschouwd.

Het onderstaande handelingsmodel brengt de elementen die tot nu toe besproken zijn, bijeen. Een en ander wordt globaal en tentatief ingevuld voor het vertellen van sprookjes. Dit model vormt de leidraad bij de analyse van de diverse cases in deze studie.

2.4 De vertelpraktijk van Roodkapje door de gebroeders Grimm

In deze paragraaf zal ter illustratie het handelingsmodel als analyse-instrument worden toegepast op de vertelling van het sprookje Roodkapje door de gebroeders Grimm. Dit niet alleen om te tonen hoe het model bij het ‘inschrijven’ van deze praktijk gebruikt kan worden, maar ook omdat de sprookjes van Grimm - en hun versie van Roodkapje in het bijzonder - een conditionerende rol spelen bij de Efteling-cases die in hoofdstuk 3 en 5 aan bod komen. Daarnaast zal ik in de komende drie hoofdstukken ingaan op de expliciete vertellingen van Roodkapje in de diverse Efteling-sprookjesboeken.

Ik schets allereerst relevante aspecten uit de bredere context waarin de vertelpraktijken van sprookjes door de gebroeders Grimm plaatsvonden. Vervolgens ga ik dieper in op de Grimms als actoren, met name op drijf-veren en intenties die zij bij hun praktijken hadden. De vertelling van Roodkapje wordt ‘gereconstrueerd’ door een analyse te maken van eerdere versies van Roodkapje door anderen. Deze versies waren voor de Grimms een inspiratiebron en waren in die zin dus conditionerend. De verschillende versies worden hierbij met elkaar vergeleken. Een en ander wordt samengebracht in een handelingsmodel. Vervolgens wordt dit model in een breder handelingsmodel geplaatst, waarbij ik de conditionering via de context en de gevolgen bij de praktijk van het vertellen van Roodkapje bespreek.

2.4.1 Sprookjes van Grimm in context

Tijdens de Napoleontische oorlogen (1805-1812) werden het Rheinland en Kassel bezet door Franse troepen. Hoewel de Fransen aan het begin van de eeuw nog welkom waren geheten, kregen de Duitsers in de loop der jaren een steeds grotere afkeer van de Franse overheersing. De gebroeders Grimm verzamelden in deze tijdruimtelijke context hun sprookjes (Jäger in Zipes, 1993:35). Sprookjes behoorden - volgens Duitse folkloristen en romantici uit het begin van de negentiende eeuw - tot de eeuwenoude Duitse volkscultuur. De gebroeders Grimm begonnen op verzoek van de dichter Brentano in 1807 met het verzamelen en optekenen van sprookjes, die door hen werden beschouwd als producten van “de collectieve volksziel” (Meder, 2000:42). Het was de bedoeling dit deel van de – volgens hen - eeuwenoude Duitse volkscultuur vast te leggen, juist in een tijd van Franse overheersing. De Grimms poogden dus als het ware bestaande orale sprookjes in de ruimte – dat wil zeggen in Duitsland - te ‘fixeren’.

In de sociaal-culturele context van het begin van de negentiende eeuw werden sprookjes niet alleen als mondelinge vertellingen verspreid. Ook literaire versies – zoals die van Perrault – waren in Europa (en dus ook in Duitsland) bekend. Een ander relevant aspect uit de sociaal-culturele context waarbinnen de Grimms opereerden, betrof de heersende opvattingen over de opvoeding van kinderen. Vanaf de zestiende eeuw werd in Europa de kindertijd meer en meer gezien als een afzonderlijke groeifase van de mens. De kindertijd vormde een cruciale basis voor een goede, individuele ontwikkeling. Er verschenen boeken en pamfletten die ingingen op correcte manieren. Literaire socialisatie – onder andere via sprookjes - was een manier om het civiliseringsproces te sturen (Zipes, 1993:29).

De Grimms behoorden tot de middenklasse en zij hadden vanuit hun sociale netwerk toegang tot geletterde informanten uit dezelfde klasse en uit de hogere, aristocratische klasse (Zipes, 2006:81). In de zogenaamde Marburger periode (1803-1806) raakten de gebroeders bevriend met belangrijke personen uit de Duitse Romantiek, zoals Clemens en Bettina Brentano, Friedrich Karl von Savigny en Achim von Arnim (Huber, 2007:11). Hoewel de Grimms beslist niet rijk waren, verkeerden zij in de positie dat zij hun leven konden wijden aan het onderzoek naar volksverhalen (Iba, 2000:17). Zij waren in een professioneel netwerk van folkloristen als zodanig bekend. Niet voor niets wendde Brentano zich tot de twee gebroeders om hem te helpen bij het verzamelen van sprookjes als volksverhalen (Zipes, 2006:81).

De Grimms namen echter ook bruikbaar materiaal over uit de historische letterkunde (Meder, 2000:43). Zij hadden als geleerden toegang tot tastbare bronnen in de vorm van boeken, die gerekend kunnen worden tot de materiële context. Beiden waren zij in de loop van hun leven op diverse plaatsen als bibliothecaris actief (Huber, 2007). Sinds de achttiende eeuw was er al sprake van illustraties van sprookjes, met name in de vorm van lithografieën in zwart-wit. De markt voor deze illustraties begon zich in de negentiende eeuw in Europa te ontwikkelen, en viel samen met de periode waarin sprookjes voor kinderen meer en meer geaccepteerd raakten in de middenklasse (Zipes, 1993:351-352). Aan het begin van de negentiende eeuw begon men sprookjes als beeldverhaal ook in de vorm van centsprenten te drukken (Dekker & Meder: ‘Roodkapje’, in Dekker et al. 1997:309). Daarnaast was er in deze periode sprake van een enorme groei van de markt voor kinderboeken. Uitgevers wilden graag geld investeren in sprookjesboeken die ouders en opvoe-ders geschikt achtten voor kinderen (Cashdan, 1999:8).

2.4.2 De gebroeders Grimm als actoren in vertelpraktijken van sprookjes

Jacob (1785-1863) en Wilhelm (1786-1859) Grimm waren - na het vroege overlijden van hun vader - al vroeg op elkaar aangewezen. Zij werden op jonge leeftijd samen naar Kassel gestuurd om daar te studeren (Zipes, 1997:53). Hun bijzondere interesse ging uit naar het onderzoeken en optekenen van volksverhalen. Zoals vermeld begonnen de Grimms in 1807 met het actief en bewust verzamelen van sprookjes. In 1812 brachten zij de eerste editie van de Kinder- und Hausmärchen uit. In het voorwoord suggereren de gebroeders Grimm dat zij de sprookjes letterlijk bij de plattelandsbevolking optekenden (Dekker et al., 1997:15). Uit onderzoek blijkt echter dat zij zich baseerden op mondelinge vertellingen door informanten uit hun eigen, burgerlijke milieu. Het merendeel van de sprookjes kregen zij toegestuurd van personen uit de burgerstand (Dekker et al., 1997:15-16; Meder, 2000:43).

De Grimms waren goed op de hoogte van verhalen uit de literatuur (Iba, 2000: 7). Dat zij het werk van Perrault kenden, blijkt uit het volgende fragment uit een brief van Wilhelm aan Friedrich Karl von Savigny63:

Die aus dem Perrault bekannten werde ich nicht nötig Inhnen zu schicken. (in Huber, 2007:14)

Dekker et al. (1997:14) gaan ervan uit dat met name de literaire sprookjes van Perrault een grote invloed hebben gehad op de sprookjesverzameling van de gebroeders Grimm. Zij bewerkten verschillende versies van bepaalde sprookjes tot een volgens hen ideale lezing, waarbij zij deze soms ook aanvulden met motieven uit andere sprookjes (Dekker et al., 1997:16). Niet zelden ontstond er zo een “literair fraai bijgeschaafde contaminatie van sprookjesversies” (Meder, 1998:276). Bovendien voorzagen zij de sprookjes van een eigen stijl en toon (Dekker et al., 1997:16). De sprookjes van Grimm kunnen zodoende niet beschouwd of

geïnterpreteerd worden als een tijdloos document (Dekker et al., 1997:23).

De Grimms gingen ervan uit dat “een volk een eigen ziel heeft die zich het zuiverst uit in de taal en de poëzie, de liederen en verhalen” (Dekker et al., 1997:15). In de loop der tijd zouden de oorspronkelijke eigen taal en poëzie gedeeltelijk verloren zijn gegaan. Dit zou vooral betrekking hebben op de hogere standen. Bij de lagere sociale standen zou men echter nog wel de oorspronkelijke cultuur in haar zuiverste vorm kunnen aantreffen. In deze visie waren sprookjes restanten van de vroegere eenheidscultuur van het volk. Sprookjes vormden enerzijds een historische bron waarmee de vroegere cultuur kon worden gereconstrueerd, en anderzijds konden zij worden ingezet als politiek middel om de eenheid van een volk te versterken (Dekker et al., 1997:15). De oorspronkelijke bedoeling van de gebroeders Grimm was deze “‘splinters van een edelsteen’, dat wil zeggen de restanten van heidense, Germaanse, mythologische verhalen te koesteren” (Dekker et al.,

63 Friedrich Karl von Savigny was professor aan de Landesuniversität Marburg waar de Grimms studeerden. Hij was een spil binnen de (Romantische) kring waartoe ook Brentano behoorde.

1997:15). Zoals vermeld kwamen zij in de loop van hun onderzoek tot het besef dat de meeste sprookjes niet van oorsprong Duits waren en dat dezelfde sprookjes ook in andere Europese landen voorkwamen64 (Dekker et al., 1997:17).

De drijfveren en intenties van de Grimms waren echter niet uitsluitend wetenschappelijk of politiek. Ook (her) beleving speelde een rol. In 1806 schrijft Wilhelm Grimm:

Es war vielleicht gerade die Zeit, diese Märchen festzuhalten, da diejenigen die sie bewahren sollen, immer seltener werden … Wo sie noch leben, da leben sie so, daß man nicht daran denkt, ob sie gut oder schlecht sind, poetisch oder abgeschmackt, man weiß sie und liebt sie, weil man sie eben so entfangen hat. (in Huber, 2007: 14)

2.4.3 Eerdere vertelpraktijken van Roodkapje

Voorafgaand aan de beschrijving van de vertelpraktijk van Roodkapje door de gebroeders Grimm, ga ik in op hun (inspiratie)bronnen. Daaronder zijn vertelpraktijken te verstaan, dat wil zeggen versies of vertellingen van Roodkapje door andere actoren, waarop de Grimms hun versie direct of indirect baseerden.65

Voor al deze versies geldt dat vertellers elementen uit andere versies overnamen of juist weglieten, en dat zij daarnaast vaak andere accenten legden of nieuwe elementen toevoegden.