• No results found

Culturele context en sprookjes

3.2.2 (Dag)toerisme in Brabant

3.3 Culturele context en sprookjes

3.3.1 Belang, betekenis en beleving van sprookjes begin jaren 60

Uit verschillende bronnen is te achterhalen hoe het begin jaren 60 stond met de bekendheid van sprookjes, hoe sprookjes werden beleefd en welke betekenis men eraan toekende.

In vrijwel alle bronnen werden sprookjes rechtstreeks in verband gebracht met Grimm en Andersen. Er werd daarbij verwezen naar het gegeven dat Grimm en Andersen hun sprookjes schreven voor “alle mensen van alle leeftijden en voor alle tijden” (“Een dagje Efteling is een volle dag levensvreugde”, 1962). Daarnaast werden sprookjes meestal in verband gebracht met de wereld van het kind en daarmee ook nadrukkelijk met herinneringen aan de eigen kinderjaren. Men had sprookjes als kind gehoord, zowel op school als thuis. Later ging men zelf sprookjes lezen om ze vervolgens als ouders weer voor te lezen aan de eigen kinderen. Illustra-ties in sprookjesboeken speelden hierbij een belangrijke rol: ze dienden als “verlevendiging” van het verhaal.

Naar sprookjes hebben we geluisterd bij het naar bed gaan en later in de kleuterklas. Toen we groter waren, hebben we ze zelf kunnen lezen en als ouders tenslotte lezen we ze voor aan onze eigen kinderen. En samen kijken we naar de plaatjes, die het verhaalde moeten verlevendigen. (“Een dagje Efteling is een volle dag levensvreugde”, 1962)

Sprookjesboeken waren niet alleen iets uit het verleden; ook in de jaren 50 en 60 werden sprookjesboeken (opnieuw) uitgegeven.99

Bij toeval bevindt zich achterin de Elsevier pocketgids Het sprookje van de efteling een advertentie voor een andere Elsevier-uitgave, namelijk de Sprookjes van Grimm, geïllustreerd door Janusz Grabianski. Deze advertentie en de omslagtekst van het Elsevier-sprookjesboek (waarnaar de advertentie verwijst), geven een indicatie van de betekenis die men in die tijd aan sprookjes toekende.

Men geloofde in de oorsprong van sprookjes als mondeling overgeleverde verhalen en dit werd als achter-grondinformatie ook aan de lezers van sprookjesboeken gecommuniceerd. In de advertentietekst voor de Sprookjes van Grimm wordt verwezen naar de tijd waarin sprookjes mondeling werden overgeleverd. Opvallend is de toevoeging dat deze overlevering van vader op zoon plaatsvond:

Ja, die dingen gebeurden in de tijd dat men zich ’s avonds om het haardvuur schaarde, en luisterde naar de verhalen, die door de eeuwen heen van vader op zoon werden doorverteld.

(Advertentietekst in Het sprookje van de efteling, 1962)

Volgens de tekst was het onder anderen aan de gebroeders Grimm te danken dat de sprookjes opgetekend werden en bewaard bleven voor het nageslacht.

Hun danken wij onvergankelijke sprookjes als Klein Duimpje, Sneeuwwitje, Assepoester, De gelaarsde kat en tal van andere verhalen die kinderogen doen stralen en kinderwangen van spanning roder doen kleuren.

(Advertentietekst in Het sprookje van de efteling, 1962).

99 Zoals H.C.Andersen Sprookjes en Vertellingen (9e druk, 1955), Sprookjes van Grimm (1962) (uit het Duits vertaald door G. Messelaar) en

Op de omslag van deze Elsevier-uitgave van Sprookjes van Grimm staat een recensie door Prisma Lectuur Voorziening. Hieruit blijkt dat de verhalen waren aangepast om ze geschikter te maken voor kinderen.

Er spreekt liefde uit voor sprookjes, begrip voor wat kinderen aanspreekt en een fijn gevoel voor humor en romantiek. De verhalen zijn goed verteld met hier en daar – met het oog op kinderen – juiste veranderingen.

(Omslagtekst bij Sprookjes van Grimm, 1962)

Ook in de advertentie achterin de Elsevier pocketgids ligt de nadruk op de beleving van kinderen. Toch zullen volgens de advertentie jong en oud blij zijn met deze uitgave. Een sprookjesboek werd overigens niet zomaar aangeschaft; aanschaf vond plaats bij bijzondere gelegenheden:

Dit boek hoort thuis in elk jong gezin en is het ideale cadeau voor verjaardagen, een goed rapport, St.Nicolaas en Kerstmis.

(Advertentietekst in Het sprookje van de efteling, 1962)

Figuur 3.3: Advertentie voor Elseviers

Sprookjes van Grimm in Het sprookje van de efteling (1962).

3.3.2 Kenmerken van sprookjes

In de advertentie in de pocketgids wordt het gevoel van weemoed naar de (onbestemde) tijd van de sprook-jes benadrukt waarin sprake was van wonderlijke karakters en gebeurtenissen:

Denkt u ook nog wel eens met weemoed aan de tijd, dat er nog elfjes waren en kabouters, toen ganzenhoedsters nog trouwden met prinsen, en ganzenhoeders zelf prinsen bleken te zijn, toen schone slaapsters nog door jongelieden van edelen bloede werden wakker gekust toen het goede het ten slotte altijd won van het kwade…?

(Advertentietekst in Het sprookje van de efteling, 1962)

Als typerend voor sprookjes werd dus beschouwd dat het goede het kwade altijd overwon. Kenmerken die in andere bronnen werden aangeduid waren enerzijds fantasie en anderzijds een wijze les of moraal.

En voor ieder, die openstaat en zich openstelt voor hun fantasievolle verzinsels, openbaart zich tussen de regels van de schitterende schelpen der regels door de kern van het vertelsel als een parel van een wijze moraal.

(“Een dagje Efteling is een volle dag levensvreugde”, 1962)

3.3.3 Verbinding tussen de Efteling en sprookjes: fantasie en wonderlijkheid

Ook Perquin wees in zijn rede in 1961 op het belang van fantasie voor kinderen. Hij bracht inperking van de fantasie in rechtstreeks verband met de situatie waarin kinderen in de verstedelijkte omgeving in die tijd moesten opgroeien, waardoor de speelruimte van vroeger leek te zijn verdwenen.

Met een beetje geluk ontwaren wij zelfs flats, die aan kinderen enige speelruimte geven. Echter lang niet altijd. En dan - wat belangrijker is – waar zijn de mysterieuze zolders, waar zijn de verborgen plaatsen die zo’n grote rol in het leven van het kind spelen, waar lokt het avontuur, waar krijgt de fantasie haar kans? (Perquin in Venmans, 1962:24)

Perquin was van mening dat sprookjes thuishoorden in de wereld van het kind. Het gaf hun de kans “geheim-zinnige mogelijkheden” te ontdekken, terwijl er toch sprake was de “veiligheid en zekerheid van thuis”. Perquin zag voor de Efteling “waarlijk een opgave van belang’” aan de behoeften van volwassenen en kinderen tegemoet te komen. Mensen konden er een gevoel krijgen van “de wonderen zijn de wereld nog niet uit”, er werd een rijke verscheidenheid aan vormen van plezier geboden en de fantasie – met name die van kinderen – werd er gestimuleerd, enerzijds door de spookjes en anderzijds door de “wonderlijke vondsten” (Perquin in Vemans, 1962:26).

Venmans zag fantasie als middel om aan de beperkingen van de logica te ontsnappen. Opvallend is zijn verwijzing naar de “realiteit” van de sprookjes in de Efteling: juist mensen die de kinderlijke fantasie en het “geloof” in sprookjes verloren hadden, zouden overtuigd worden dat sprookjes tóch bestaan, juist door hoe ze in de Efteling tot tastbare werkelijkheid waren geworden:

Kinderen geloven daarin, èn wijzen, die weten dat onze logica een kooi is, waarbuiten de fantasie pas ongeremd zijn vleugels kan uitslaan. En zelfs de ongelovige Thomas, die het kinderlijk vertrouwen verloren en de wijsheid nog niet gevonden heeft, zal zich in De Efteling bij de realiteit van het sprookje moeten neerleggen. Zijn ogen kunnen hem immers niet bedriegen als zijn verbeelding hem in de steek laat! (Venmans, 1962:7)

Overigens werd in de introductie van een ander sprookjesboek uit het eind van de jaren 60 fantasie nog steeds aangeduid als tegenhanger van moderne ontwikkelingen, zoals techniek. Sprookjes boden ruimte aan de verbeeldingskracht. Opvallend is dat kinderen – volgens deze inleiding - wellicht daarom opnieuw interesse in sprookjes hadden gekregen.

De romantische fantasie moet tegenwoordig steeds meer plaats maken voor analytische techniek. Kinderen blijven evenwel ruimte vragen voor hun verbeeldingskracht. Zijn zij daarom misschien weer op zoek gegaan naar de wondere wereld van het sprookje?

(Inleiding bij Het Beste Sprookjesboek. 75 sprookjes en volksverhalen, 1969:2)

Venmans noemde nog enkele aanvullende kenmerken van sprookjes. Hij gaf blijk van de overtuiging dat sprookjes over een universele en tijdloze aantrekkingskracht en verspreiding beschikken:

Zomin als de wonderen zijn de sprookjes de wereld uit. Andersen stierf al in 1875, de gebroeders Grimm nog eerder, maar hun sprookjes worden nog steeds in alle talen vermenigvuldigd en zullen zich handhaven tot in lengte van dagen. (Venmans, 1962: 7)

Om het wonderlijke karakter van het sprookje te benadrukken, beschreef hij een aantal (bekende) sprookjes-situaties, die overigens naadloos aansloten op wat er op dat moment in de Efteling was uitgebeeld.

Want in het sprookje kan de nachtegaal zo mooi fluiten dat de bloemen verwonderd opengaan en walsen de schoentjes van het moegedanste meisje alléén verder. In het sprookje behoudt de schone slaapster na honderd jaar bedarrest in een stoffig kamertje nog de roze perzikhuid en de bedauwde lippen, die de prins tot de reddende kus verleiden en in de buik van de wolf wordt grootmoeder niet verteerd maar geconserveerd. (Venmans, 1962:7)