• No results found

In ontspanningspark DE EFTELING duurt het sprookje al tien jaar. Maar wat betekent dat in een wereld, waar de tijd stilstaat? Want sprookjes sterven niet. De sprookjes van Andersen hebben al een eeuw overleefd. De sprookjes van Grimm werden ruim honderd jaar geleden opgetekend, maar vele daarvan zijn waarschijnlijk al tien maal zo oud. De schone slaapster in het betoverde kasteel moet honderd jaar slapen voor zij wakker gekust wordt door de prins en dan begint het eigenlijke sprookje pas, want zij leefden nog lang en gelukkig. Wat is tien jaar in de wereld van het sprookje?

81 Onder andere bij de attracties de Magische Klok (1952), de Sprekende Papegaai (1952), de Stenen Kip (1955), de Vliegende Fakir (1958). 82 De Chinese nachtegaal (1952), De rode schoentjes (1953).

83 Doornroosje (1952), Sneeuwwitje (1952), De kikkerkoning (1952), De zes dienaars (1952), Vrouw Holle (1952), Hans en Grietje (1955), Het ganzenhoedstertje (1955), Tafeltje dekje, ezeltje strekje (1956), Zwaan kleef aan (1958).

84 Het sprookje van de efteling werd in 1962 uitgegeven.

85 In het Efteling ‘programmaboekje tevens plattegrond’ uit 1956 wordt vermeld: “het EFTELING sprookjesboek is alléén in De Efteling verkrijgbaar.” Het programmaboekje bevatte een zeer korte versie van de diverse sprookjes, ook van Roodkapje. Bij dit sprookje is een foto van de houten beeldjes opgenomen (zie 3.8.4).

Tien jaar zijn daar vaak van korter duur dan wat er op één bladzijde van het sprookjesboek aan tijd wordt overbrugd.

Maar in onze huidige, gejaagde wereld, waarin volgens tijdschema wordt geproduceerd, waarin de klok onder de leuze “iedere minuut is er één” een tyranniek bewind voert, spreken tien jaar méér tot de verbeelding. In tien jaar worden kinderen groot, worden omzetten verdubbeld, worden dorpen tot steden, bossen tot fabriekscomplexen. In deze wereld vervult een recreatieve instelling als de Efte-ling een grote rol. (“Het sprookje duurt al tien jaar”, 1961)

Figuur 3.2: Impressies uit een promotiefolder ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van de Efteling in 1961. (Archief Efteling)

Het jaar 1961 is om verschillende redenen een interessant jaar om in het kader van dit onderzoek op in te zoomen.

In 1961 vierde de Efteling – 9 jaar na de opening van het Sprookjesbos - haar tienjarig bestaan.86 In maart van dat jaar organiseerde de Efteling ter gelegenheid van het tweede lustrum een persconferentie waarbij prof. dr. N.C.A. Perquin87 als spreker optrad. Hij was hoogleraar in de pedagogiek aan de Rijksuniversiteit Utrecht en had enkele publicaties over de jeugd op zijn naam staan.88 In zijn rede schetste Perquin een helder beeld

86 Er werd in de loop van de jaren nogal eens ‘gegoocheld’ met het officiële openingsjaar van de Efteling. Soms werd 1951 (opening van het theehuis en de vernieuwde speeltuin) aangehouden, soms 1953 (opening van het café-restaurant), dan weer 1952 (opening Sprookjesbos). Vanaf 1992 houdt men officieel 1952 als openingsjaar aan. (Vanden Diepstraten et al., 2002).

87 Deze pater Perquin was de oudste broer van de gezusters Helena en Elisabeth Perquin, echtgenotes van respectievelijk burgemeester Van der Heijden en Peter Reijnders.

88 Waaronder: Jeugd in Tilburg. Een Sociaal-Psychologisch Onderzoek Naar de Opvoedkundige Situatie Van De Rijpere Jeugd Door Het Hoogveld-Instituut (1958).

van de sociaaleconomische en culturele context van dat moment, en van de rol die de Efteling hierin speelde. Daarnaast gaf hij een eigentijds beeld van de betekenis en beleving van sprookjes voor kinderen.89

De pocketgids Het sprookje van de efteling is niet alleen vanwege de voorleessprookjes van belang voor dit onderzoek. In het eerste deel van dit boek blikte Venmans terug op de eerste tien jaren van de Efteling waarbij ook hij regelmatig naar de context verwees. Hij beschreef bovendien in detail een rondgang door de Efteling anno 1961. Aangezien Het sprookje van de efteling voor promotionele doeleinden werd uitgegeven, lag in de gedetailleerde beschrijving van het park veel nadruk op aspecten waarmee de Efteling zich in die tijd wilde profileren en die zij zelf als uniek of onderscheidend zag. De publiciteitsactiviteiten van Venmans vielen onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van bestuursvoorzitter Van der Heijden. Het is zeer aan-nemelijk dat hij het manuscript gelezen had voordat het werd uitgegeven.

In de pocketgids ging Venmans specifiek in op Reijnders en Pieck als actoren. In december 1961 lazen niet alleen Reijnders en Pieck zelf maar ook de Efteling directeuren Salet en Diender het manuscript (Notulen Adviseursbespreking, 14 december 1961)90, waaruit opgemaakt kan worden dat zij betrokken werden bij het beeld van de Efteling én bij het beeld van Reijnders en Pieck dat door Venmans werd geschetst.

Verder verscheen in 1961 een vernieuwde, uitgebreidere plattegrond van de Efteling die een helder beeld geeft van het park als fysieke context. Uit de aanvullende informatie rondom deze plattegrond, is af te leiden wat men in dat jaar als sterke punten van de Efteling naar voren wilde brengen.

Voor het onderzoek zijn niet alleen schriftelijke documenten uit begin jaren 60 gebruikt, maar ook beeld-materiaal uit deze periode dat in het archief aanwezig is. Peter Reijnders maakte verschillende (promotie) films voor de Efteling: Natuurpark de Efteling met Sprookjestuin uit 1955 en De Efteling in het Hart van Bra-bant uit 1956. Deze laatste film voorzag hij zelf van commentaar. Ook was bij de film muziek te horen. De Efteling in het Hart van Brabant werd onder andere gebruikt om de Efteling ook in het buitenland te promoten. Zo zou ter gelegenheid van het bezoek van “Directeuren der Duitse reisbureaux” in maart 1960 de film worden vertoond om zodoende, ook buiten het seizoen, een impressie te kunnen geven van de bedrijvigheid in het park (AB, 26 februari 1960). De film gaf echter geen actueel beeld meer van het park en daarom maakte Reijnders vermoedelijk in 1961 aan het begin van het seizoen opnames van de nieuwe objecten die in de versie uit 1956 nog ontbraken.91 Pas later in 1961 werd de nieuwe versie afgemonteerd, maar de vraag was toen nog of het geluid op de film zelf zou komen, of dat er een aparte geluidsband zou worden gemaakt. Op de kopie die in het archief aanwezig is, ontbreekt bij de nieuwe attracties helaas het geluid.

3.1.2 Opbouw van dit hoofdstuk

Dit hoofdstuk gaat allereerst in op de tijdruimtelijke context waarin de Efteling zich anno 1961 bevond. De beschrijving van de context is zoveel mogelijk gebaseerd op bronnen en documenten uit dat jaar. In sommige gevallen zijn aanvullende bronnen uit de jaren 50 gebruikt.

Paragraaf 3.2 is gewijd aan de tijdruimtelijke en (omringende) fysieke context van de Efteling in het jaar 1961. Allereerst wordt in 3.2.1 een beeld gegeven van de sociaaleconomische ontwikkelingen, met name voor zover deze van invloed waren op vrijetijdsbesteding. Vervolgens gaat paragraaf 3.2.2 in op de Brabantse context, vooral wat het (dag)toerisme betreft, en 3.2.3 op concurrentie op dit gebied. Tenslotte behandelt 3.2.4 de wisselwerking tussen de Efteling en de omringende (fysieke) omgeving.

89 Een kanttekening die hierbij moet worden geplaatst is dat het beeld dat Perquin schetste mogelijk enigszins gekleurd was vanwege de bestaande familierelatie met Van der Heijden. Er zou sprake kunnen zijn geweest van een oratio pro domo.

90 In het hiernavolgende zal naar Notulen van Adviseursbesprekingen worden verwezen met AB, gevolgd door de datum.

Paragraaf 3.3 is gewijd aan de culturele context, en dan in het bijzonder het belang van sprookjes aan het begin van de jaren 60. In 3.3.1 schets ik een beeld van de bekendheid van sprookjes. Daarnaast ga ik in op de beleving en betekenis die men in die jaren aan sprookjes toekende, en geef ik in 3.3.2 een beeld van wat men destijds als kenmerken van sprookjes zag. Tenslotte ga ik in 3.3.3 in op wat de Efteling en sprookjes verbond, te weten fantasie en wonderlijkheid.

Paragraaf 3.4 is gewijd aan de gedetailleerde beschrijving van de Efteling anno 1961, zoals gezien door de ogen van Bob Venmans en Peter Reijnders. Dit beeld van de fysieke context van de Efteling als park wordt aangevuld met de nieuwe plattegrond van 1961 en de aanvullende informatie die hierbij werd gegeven. Vanaf paragraaf 3.5 is dit hoofdstuk gewijd aan de actoren, hun praktijken en de gevolgen. Ik ga allereerst uitgebreid in op de belangrijkste actoren uit deze eerste periode, Peter Reijnders en Anton Pieck. In 1961 waren Reijnders en Pieck respectievelijk 61 en 66 jaar oud. Zij beschikten beiden over een schat aan ervaring, niet alleen door hun werk als adviseur voor de Efteling, maar vooral door hun activiteiten uit de jaren vóórdat zij bij de Efteling betrokken raakten.

Ik ga in op de vraag wie Reijnders en Pieck waren en wat zij de Efteling brachten: Wat waren hun (professi-onele) achtergronden? Wat waren hun talenten? Welke inspiratiebronnen gebruikten ze? Wat voor persoon-lijkheden waren het? Welke ervaringen hadden zij vooraf met (het vertellen of verbeelden van) sprookjes? Hierbij geef ik steeds een beeld van hoe zij als persoon en in hun handelen werden beïnvloed door de context waarin zij leefden en werkten maar ook hoe zij deze context beïnvloedden. Paragraaf 3.5.1 behandelt Peter Reijnders en paragraaf 3.5.2 is gewijd aan Anton Pieck. In paragraaf 3.5.3 ga ik in op het samenspel tussen beiden.

In de volgende drie paragrafen komen de praktijken van het impliciet en expliciet vertellen van sprookjes in de eerste periode aan bod, en de gevolgen die dit had, met name in termen van beleving. Ik zoom hierbij steeds in op Roodkapje als case.

In 3.6.1 ga ik in op de betrokken actoren en op het aspect ideevorming. Ter introductie wordt een kort beeld geschetst van burgemeester Van der Heijden, als de man die in de beginjaren van de Efteling veel mogelijk maakte. Verder ga ik in op hoe de ideevorming met betrekking tot het impliciet vertellen van sprookjes plaats-vond. Daarnaast geef ik weer hoe de samenwerking tussen Pieck en Reijnders en de overige Eftelingers92

was georganiseerd.

Als voorbeeld wordt in 3.7 de case Roodkapje uitgewerkt. Allereerst maak ik duidelijk hoe eerdere impliciete vertellingen van het sprookje conditionerend waren bij de vormgeving van Roodkapje. In de reconstructie van het creatieproces op basis van de notulen wordt duidelijk hoe dit sprookje als attractie tot stand kwam. Ik schets een beeld van de afwegingen die gemaakt werden en van de uiteindelijke keuzes bij het bepalen van wat precies ’verteld’ zou worden, waar de attractie in het park moest komen en hoe deze eruit zou zien. Daarbij ga ik in op factoren die deze praktijk mogelijk maakten, maar ook op factoren die beperkingen oplegden. Ik ga specifiek in op de wisselwerking in het creatieproces tussen vormgeving en techniek. Paragraaf 3.8 is gewijd aan praktijken van het expliciet vertellen van sprookjes door de Efteling in de eerste periode. In 3.8.1 komt aan bod wie zich in welke mate met het expliciet vertellen van sprookjes bezighielden, toegelicht aan de hand van het voorbeeld van De magische klok. Vervolgens ga ik in 3.8.2 specifiek in op de vertelling van Roodkapje bij de attractie. Paragraaf 3.8.3 is gewijd aan de expliciete vertellingen van sprookjes ‘buiten’ het park, dat wil zeggen via de parkgidsjes en sprookjesboeken als medium. Ik ga hierbij met name in op de wisselwerking tussen hoe de sprookjes in het park impliciet waren uitgebeeld en hoe zij expliciet op schrift werden gesteld, met name door Venmans. Ook worden de bedoelingen van de

sprookjes-92 Onder de noemer ‘overige Eftelingers’ schaar ik de overige personen die bij het proces betrokken waren en die deelnamen aan de werk- en adviseursbesprekingen, te weten directeuren Diender en Salet, en daarnaast Kolsteren, Knuivers, Op den Kamp en (incidenteel) Venmans.

boeken belicht. In 3.8.4 werk ik Roodkapje als case uit. De opeenvolgende expliciete vertellingen van Rood-kapje worden geanalyseerd omdat hieruit is af te leiden hoe Venmans als sprookjesschrijver voor de Efteling anno 1961 met dit stukje van het cultuurgoed sprookjes omging.

In paragraaf 3.9 ga ik in op de beleving van het Sprookjesbos in het algemeen en van Roodkapje in het bijzonder. In 3.9.1 ga ik allereerst in op de intenties van de actoren, met name gericht op de vraag in hoeverre Pieck, Reijnders en de overige Eftelingers bewust op de beleving van het publiek gericht waren. Daarnaast breng ik in 3.9.2 in beeld welke (on)bedoelde gevolgen de praktijken voor het publiek hadden, dat wil zeggen wat voor beleving de sprookjes bij het publiek teweeg brachten. Dit tracht ik te reconstrueren aan de hand van artikelen in kranten en tijdschriften uit het begin van de jaren 60. Al deze artikelen zijn in het archief aanwezig. Allereerst maak ik een inventarisatie van belevingsaspecten zoals die door de diverse journalisten worden genoemd. Daarnaast ga ik in op de beleving van kinderen en die van volwassenen. Tenslotte ga ik in 3.9.3 specifiek in op hoe Roodkapje begin jaren 60 door het publiek beleefd werd.

In 3.10 worden de vertelpraktijken van Roodkapje door de Efteling in twee handelingsmodellen in beeld gebracht en met de bijbehorende conclusies gepresenteerd. Deze hebben met name betrekking op conditionering, intenties en gevolgen van de narratieve praktijken.

3.2 Tijdruimtelijke en fysieke context

3.2.1 Sociaaleconomische ontwikkelingen

In de loop van de jaren 50 zetten de sociaaleconomische ontwikkelingen zoals beschreven in hoofdstuk 1 verder door. Met de groeiende welvaart vervijfvoudigden in de periode tussen 1950 en 1970 de consumptieve bestedingen. Tegelijkertijd steeg het aantal arbeidsvrije uren wat in 1962 resulteerde in de introductie van de vrije zaterdag. Er was sprake van een toename van de vraag naar “ontspannende en animerende diensten, producten en omgevingen” (Mommaas, 2000:25). In de naoorlogse jaren groeiden de mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding explosief, waarbij (semi-)publieke initiatieven de boventoon voerden. Het beleid was erop gericht de bevolking “zinvolle en verantwoorde vrijetijdsbesteding te bieden” (ibid.:26) als alternatief voor het platte, commerciële vermaak van bijvoorbeeld kermissen en kroegen.

De steeds verdergaande industrialisering en de toenemende verstedelijking kenden op sociaal gebied een keerzijde. Volgens Perquin leidde het leven in de verstedelijkte gebieden tot verveling en conflicten, zeker als er sprake was van onvoldoende mogelijkheden tot ontspanning in de natuur.

Waar voldoende en duidelijk uitnodigende mogelijkheden ontbreken tot ontspanning, tot een zich bevrijden van de dagelijkse sleur, tot een vreugde-beleving in de natuur, daar hopen zich conflict-stoffen op, daar gaat de mist van de verveling het leven verduisteren, daar gaat men elkaar letterlijk en figuurlijk in de weg zitten. Want nu richten zich onze blikken naar de dodelijk vervelende, lange straten, naar de huizen waar men op de deuren ziet staan 1x, 2x, 3x bellen en wij huiveren: hoe kun-nen die mensen het daar uithouden?

(citaat uit “Recreatie als sociaal vraagstuk”, rede door prof.dr. N.A.C.Perquin ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van de Efteling, in Venmans, 1962:24)

Begin jaren 60 gingen de afname van de arbeidstijd en de stijging van de arbeidsproductiviteit hand in hand (Mommaas, 2000:26). De arbeidsintensivering leidde ertoe dat de wereld steeds ‘gejaagder’ werd. De behoefte aan vrijetijdsbesteding werd daarmee steeds urgenter.

Want mèt de arbeidsintensivering groeide de vrije tijd, die een onmisbare schakel bleek in het enerverende arbeidsproces. Het is niet verwonderlijk, dat juist in deze eeuw van tot het uiterste opgevoerde produktiviteit, het vraagstuk van vrijetijdsbesteding zo urgent werd.

(“Het sprookje duurt al tien jaar”, 1961)

De “stadsmens” wilde ontsnappen aan het jachtige bestaan door erop uit te gaan, bij voorkeur naar een natuurlijke omgeving als tegenhanger van de eigen stedelijke omgeving.

Wij kunnen ons met een minimum aan fantasie voorstellen, dat de mensen toch snakken naar een strookje vrije natuur, dat zij de huizenblokken wensen te verlaten en andere mensen willen ontmoe-ten, niet als jachtende, opgejaagde neurotici, maar als mede-mensen die rust gevonden hebben. (Perquin in Venmans, 1962:24)

Naast frisse lucht werden rust en ontspanning genoemd als “stijgende behoeften” van met name de “stads-mens van deze eeuw”. Een journalist is van mening: “Sinds 1951 voldoet Ontspanningspark De Efteling aan deze behoefte op steeds grotere schaal” (“Het sprookje duurt al tien jaar, 1961). De ontspanning hoefde overigens beslist niet altijd van hoog cultureel niveau te zijn.

Men kan hen natuurlijk naar het Rijksmuseum verwijzen. Wij kunnen hun volksconcerten aanbieden. Ik zal er geen kwaad woord van zeggen. […] Wat de mensen echter ook nodig hebben is vermaak. Zo is het altijd geweest en zo zal het – hoop ik – ook altijd blijven. Men ontspant zich op wonderbaar-lijke wijze door een gezellig plezier. (Perquin in Venmans, 1962:24-26)

Perquin omschreef dit “gezellig plezier” als “geen ruw, zinloos plezier, doch een plezier van verwelkoming, van verrast zijn, óók van een menselijk gewaardeerd worden” (Perquin in Venmans, 1962:26).