• No results found

Het Efteling-gevoel

In document De Efteling als 'verteller' van sprookjes (pagina 190-193)

In de context van Disney versus Efteling gebruikte de Efteling regelmatig het beeld van het “basaltstenen weggetje naar het kasteel van Doornroosje, uitgesleten door veertig jaar kindervoetjes” (“Oer-hollandse kneuterigheid blijft wapen van de Efteling”,1992).

De relatie tussen dit beeld en het Efteling-gevoel werd ook uitgelegd in het personeelsblad Efteldingen en op die manier onder het personeel verspreid (“Die uitgesleten basaltstenen, dát is het Eftelinggevoel”, 1992). Het beeld van het ‘basaltstenen weggetje’ bij het kasteel van Doornroosje maakte dat de Efteling de authen-tieke en natuurlijke plaats van dit sprookje als het ware kon ‘claimen’, wat op zich volgens een actor weer als sprookje kon worden gezien:

Er is maar één kasteel van Doornroosje in Europa en dat is in Kaatsheuvel, en sommigen refereren aan Parijs, dat is niet zo. Dat is hier en hier is het allemaal begonnen en dat zie je ook dat miljoenen

voetjes die hebben dat pad geplaveid en die kinderkopjes zijn uitgesleten […] en die fantasie meenemen, het sprookje in het sprookje op zich, ja, dat is heel intrigerend en heel mooi.

In Verhalen van stad en streek. Sagen en legenden in Nederland beschrijven De Blécourt et al. (2010) een vergelijkbaar verschijnsel dat vooral bij sagen en legenden voorkomt. Leden van een gemeenschap kunnen zich bepaalde migratory legends toe-eigenen of zelfs als onvervreemdbaar voor de eigen plaats opeisen. De Efteling-organisatie kan als zo’n gemeenschap worden gezien. De toe-eigening kan zowel een intern als een extern doel dienen. Intern verhoogt een gedeeld verhaal het saamhorigheidsgevoel en extern kan een geclaimd verhaal het toeristisch verkeer verhogen. “De samenbindende factor is het bezit van een lokaal stukje immaterieel erfgoed” (De Blécourt et al., 2010:12). Bij de Efteling zijn beide aspecten herkenbaar.172

Een ander beeld dat bij de Efteling ontstond en vanaf begin jaren 90 in de communicatie naar buiten werd gebracht, was dat van de ‘jeugdherinneringen’. Een bezoek aan de Efteling betekende het opnieuw beleven van beelden die je had opgeslagen in je jeugd. Beelden zoals die vaak in ‘dierbare plaatjes’ waren vastgelegd:

Op de schouders van je vader naar de intocht van Sinterklaas kijken is zo’n moment. De Efteling hoort daar ook bij. Daar is iedereen als kind wel naar toe geweest. […] Ons produkt is wat in de herinnering van de mensen zit. Dat is het emotionele. Als je de term ‘papier hier’ hoort, weet iedereen precies waar je het over hebt. Dat is, kortom, het Efteling-gevoel. (Van Assendelft in “De Efteling is altijd gezellig Brabants park gebleven”, 1992)

Er werden bij de Efteling niet zomaar kaartjes voor een dagje-uit verkocht, maar de beste jeugdherinneringen (“De Efteling barst van de plannen”, 1992; “Efteling handelt in illusies”, 1992).

Bij het benoemen van de jeugdherinneringen in de context van de identiteit, van het ‘Efteling- gevoel’, diende de eigen ervaring van de Eftelingers als voornaamste referentiepunt, zoals blijkt uit de volgende passage uit een van de interviews die ik heb afgenomen:

MH: ”Kun jij je terug verplaatsen in hoe jij die identiteit toen zag?”

Informant: ”Ja, heel duidelijk als het lieflijke sprookjespark wat ik kende uit mijn jeugd. […] even terug naar dat familiealbum: ehm ik kon op basis van de foto’s die in het familiealbum zaten bij ons, kon ik herleiden wanneer ik voor de eerste keer in de Efteling geweest was […] want je ziet hoe oud jij bent, hoe oud je broertjes en zusjes ongeveer zijn, je ouders en ik zie mezelf daar staan […] ja en ik kon het nagaan, ik was zeven jaar of acht jaar misschien, toen.”

MH: “Dus dat was echt je persoonlijke ervaring?”

Informant: ”Ja, en ik realiseerde mij ogenblikkelijk dat als ik die eh dat referentiekader had […] dan hadden heel veel mensen in Nederland dat referentiekader […] dus dat heb ik dan toen ook gebruikt, want iedere Nederlander heeft in zijn familiealbum voor zover je dan binnen de catchment area van de Efteling woont, iedere Nederlander heeft gewoon dat idee over de Efteling en heeft hier al hele dierbare familiemomenten doorgebracht.”

Ook bij veel andere informanten speelde de eigen ervaring in de Efteling als kind een grote rol. De herinneringen hebben vaak te maken met de emotie en de verwondering die men gevoeld had in het Sprookjesbos. Met de term ‘beste jeugdherinneringen’ werd de kern van het Efteling-gevoel verwoord; een gevoel dat voorheen al onder de Eftelingers bestond maar “je kon dat niet vatten, je kon dat niet pakken.” De

172 Opvallend is dat in Verhalen van stad en streek. Sagen en legenden in Nederland onder het hoofdstuk Noord-Brabant, bij Kaatsheu-vel het sprookje van Doornroosje in de Efteling wordt behandeld (T. Meder ‘KaatsheuKaatsheu-vel’, in De Blécourt et al., 2010:504-507).

verwoording van het Efteling-gevoel in termen van ‘jeugdherinneringen’ maakte dat andere Eftelingers ook medevertellers konden worden van dit verhaal.

Aan de eigen herinneringen aan de Efteling als kind koppelt een informant ook de eigen, latere beleving als ouder. Hierin valt de beleving en ervaring die zij als medewerker heeft als vanzelfsprekend samen met de beleving die zij zelf als bezoeker heeft:

En ik merk nu ook aan den lijve in de afgelopen jaren dat dat [de beste jeugdherinneringen, MH] zo is […] jij wilt met jouw kind echt hier terug komen en jij wilt dat dat kind diezelfde beleving heeft […] want jij hebt zelf zo’n warm gevoel aan die eerste keer dat je hier was of die keren dat je met schoolreisje hier kwam en dat je met, het staat mijzelf nog levendig voor ogen dat ik hier in de zon zat en dat ik mijn broodtrommeltje openmaakte en dat ik mijn boterham met hagelslag, die was helemaal klef en warm geworden maar die was nog nooit zo lekker, want ik was in de Efteling, mensen! […] ja en dát gevoel wil jij ook geven aan jouw kinderen en liefst ook aan jouw kleinkinderen. En dat is waar het succes van de Efteling op gebaseerd is […] en dat denk ik echt dat dat zo is.

In het verlengde van het benoemen van het Efteling-gevoel kwam ook in de commercials de nadruk meer te liggen op emotie dan op uitbundig plezier: “Ik heb toen misschien onbewust in die tijd maar ik heb wel heel duidelijk ervoor gekozen dat mensen op televisie de emotie zouden zien die met de Efteling verbonden was.” In het hele proces van identiteitsvorming speelde - aanvankelijk onbewust - de ‘terugkeer naar de sprookjes’ een conditionerende rol: “We gingen met z’n allen gingen we ook terug naar die sprookjes al realiseerden we ons dat op dat moment niet zo sterk, maar we wilden ook persé die sprookjes- en legende-identiteit hebben.” Het besef ontstond dat de sprookjes ook in de (voor de Efteling) primaire Europese landen een lange traditie kenden en dat mensen er een sterke emotionele binding mee hadden. Voor sprookjes was volgens een informant als het ware “de marketing al gedaan”. In de jaren die volgden zouden sprookjes steeds sterker ingebed raken in het beleid (zie paragraaf 4.7.2).

4.5 Ton van de Ven als actor

4.5.1 Achtergronden

Ton van de Ven wordt op 1 januari 1944 geboren in Eindhoven. Hij volgde zijn opleiding aan de Academie voor Industriële Vormgeving in Eindhoven. Van de Ven viel daar op vanwege zijn voorliefde voor nostalgie en romantiek. Dit werd binnen de Academie niet erg gewaardeerd. Romantiek stond er min of meer synoniem voor kitsch (“Leven in dienst van het Sprookje”, 1996). Als eindexamenproject bewerkte hij het verhaal van De rattenvanger van Hamelen op verschillende grafische manieren.

De Efteling zocht begin 1965 gezocht naar iemand die op termijn Piecks werk kon voortzetten:

De heer Diender brengt de vraag ter tafel, vanwaar een tekenaar gezocht moet worden, welke langzamerhand in stijl en fantasie het werk van de Heer Pieck kan blijven voortzetten. Een opleiding aan de kunstacademie waarborgt geen voldoende technische kennis. Een practische ervaring in bouwkunde is hiervoor beslist noodzakelijk. De heer Op den Kamp heeft wel suggesties in een bepaalde richting. (Notulen Adviseursbespreking, 31 maart 1965)

In 1965 solliciteerde Ton van de Ven naar een functie bij de afdeling Ontwerp en Ontwikkeling (“Koninklijke onderscheiding voor Ton van de Ven”, 2002). Bij het tweede sollicitatiegesprek was ook Anton Pieck

al., 2002:155). De enige vraag die Pieck stelde was: “Mijnheer van de Ven, beheerst u het perspectief?” Van de Ven antwoordde hierop bevestigend, terwijl dit niet echt het geval was. In de Adviseursbespreking werd over de kandidatuur van Ton als volgt beslist:

Alvorens met de bespreking te beginnen vraagt de heer Diender de mening over de heer van de Ven, kandidaat voor O. en O. De heer Pieck meent, dat zijn capaciteiten van tekenaar wel aanwezig zijn en de indruk zeer serieus is.

De heer Reijnders vraagt zich af of hij technisch voldoende geschoold is om in deze afdeling te werken.

De heer Diender vindt het de moeite waard deze man aan te nemen en te proberen op welke wijze wij zijn capaciteiten kunnen benutten. (Notulen Adviseursbespreking, 14 juli 1965)

Van de Ven werd aangenomen voor de functie en voelde zich vanaf dat moment enorm bevoorrecht. Desondanks verliet hij de Efteling tussen 1967 en 1970 om in Duitsland bij de firma Heimo te gaan werken. Dit bedrijf legde zich toe op het maken van bewegende figuren. Jan Verhoeven en Anton Pieck haalden hem in 1970 over naar de Efteling terug te keren (Vanden Diepstraten et al. 2002:155-156). Hij werd chef van de afde-ling O & O. In 1974 nam hij de werkzaamheden van Anton Pieck over. Pieck bleef de Efteafde-ling tot aan zijn dood in 1987 regelmatig bezoeken. In 1989 kreeg Van de Ven de functie van creatief directeur. Vanuit deze positie maakte hij ook deel uit van het managementteam van de Efteling. Daardoor had hij een heel andere rol dan Anton Pieck. Van de Vens invloed reikte verder dan vormgeving alleen:

Op een gegeven moment zijn er ontwikkelingen waarbij je overweegt of je ze aan wil gaan, en ook al heeft het niks met mijn vormgeving te maken, ik bemoei me er wel mee. (t1)

Ton van de Ven bleef bij de Efteling werken tot aan zijn vervroegde pensionering in februari 2003.

In document De Efteling als 'verteller' van sprookjes (pagina 190-193)