• No results found

Emissie en verspreiding

De Plaatsgebonden Risico-contouren bij vliegvelden liggen in het verlengde van de start- en landingsbanen.

Bij grote vliegvelden zijn er gebieden buiten de terreingrens waar het Plaatsgebonden Risico tussen 10-5 en 10-6 ligt. In deze gebieden bevinden zich ook woonwijken, kantoren en bedrijven. Informatie over de ligging van risicocontouren kan ingewonnen worden bij de provincie of de Rijksluchtvaartdienst. De hier aan ten grondslag liggende risicoberekeningen zijn nogal eens gewijzigd. Het is dus van belang om over de meest recente ligging van de contouren te be- schikken. De risicocontouren van militaire vliegvelden worden niet openbaar gemaakt en zijn dus niet beschikbaar.

Gezondheidskundige beoordeling

Externe veiligheidsaspecten rond burgerluchtvaartterreinen werden bestudeerd in het project Algemeen Beoordelingskader Luchthavens (ABEL) van het Ministerie van VROM en V&W. Dit project werd afgesloten met het oog op de komst van een nieuw stelsel van veiligheidsnormen voor Schiphol. Dit nieuwe stelsel zou ook op regionale luchthavens worden toegepast.

Het milieubeleid voor Schiphol is in 1995 vastgelegd in een planologische kernbeslissing (PKB). In 2002 is dit beleid wettelijk vastgelegd in de Wet luchtvaart en twee daarop gebaseerde AMvB’s, te weten het Luchthavenindelingbesluit en Luchthavenverkeerbesluit Schiphol. Hier- mee verviel de PKB.

In de PKB werd een aantal zones met bijbehorende grenswaarden onderscheiden.

In de veiligheidszone in engere zin gold een Plaatsgebonden Risico van 5 x 10-5. Deze zone moest uiterlijk in 2015 bewoningsvrij zijn. In de veiligheidszone in ruime zin gold een Plaatsge- bonden Risico van 10-5. Voor beide veiligheidszones gold een bouwverbod voor woningen en bedrijven. In het Luchthavenindelingsbesluit zijn deze zones samengenomen tot één veilig- heidssloopzone.

Ook buiten de sloopzone golden beperkingen: een vrijwaringszone voornamelijk gebaseerd op de PR-contour van 10-6 per jaar waarbinnen een bouwverbod voor woningen gold. In het Lucht- havenindelingsbesluit is vastgelegd dat in het beperkingengebied binnen de 10-6-contour alleen de vestiging van kleinschalige kantoren en logistieke bedrijven is toegestaan.

Er is geen grenswaarde voor het Groepsrisico vastgesteld.

Voor regionale en kleine luchthavens is in 1999 het traject voor het Structuurschema Regionale en Kleine Luchtvaartterreinen (SRKL) gestart. Het structuurschema is een Planologische Kern- beslissing (PKB) waarin wettelijk wordt vastgelegd wat het nationaal ruimtelijk beleid is voor de regionale en kleine luchthavens. Er werd ook een nieuw Structuurschema militaire terreinen (SMT) voorbereid, waarin ook externe veiligheid opgenomen zou worden.

In 2002 is besloten dit beleid niet vast te leggen in een PKB, maar op te nemen in de Wet Luchtvaart en een bijbehorende AMvB. Het externe veiligheidsbeleid voor Schiphol is in princi- pe leidend voor alle luchthavens in Nederland. In overleg zou beoordeeld worden of aanvullen- de ruimtelijke maatregelen voor beheersing van het Groepsrisico genomen kunnen worden.

Een wetsvoorstel Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens (RBML) is in 2006 bij de Tweede Kamer en eind 2007 bij de Eerste Kamer ingediend. Besluitvorming over deze wet wordt nog aangehouden in verband met de nog te verschijnen Luchtvaartnota met daarin een integrale visie op het vliegverkeer en de positie van de verschillende luchthavens in Neder- land.

In het wetsvoorstel wordt geregeld dat de burgerluchthavens Schiphol, Eelde, Lelystad, Maa- stricht en Rotterdam van nationale betekenis zijn. De overige burgerluchthavens zullen onder het bevoegd gezag van provincies gaan vallen. De militaire luchthavens blijven onder verant- woordelijkheid van de minister van Defensie vallen.

Er wordt aangesloten bij de voor Schiphol ontwikkelde systematiek en ook bij het externe veilig- heidsbeleid dat voor het transport van gevaarlijke stoffen in ontwikkeling is. De wet wordt een kaderwet. Er worden regels gegeven waarmee bij de besluitvorming over luchthavens rekening moet worden gehouden. Deze regels worden verder uitgewerkt bij algemene maatregel van be- stuur (AMvB). Voor burgerluchthavens zal dit het Besluit burgerluchthavens zijn. Voor militaire luchthavens wordt een aparte AMvB worden opgesteld (V&W, 2006).

Op grond van het Besluit burgerluchthavens zullen woningen binnen de 10-5-risicocontour van het Plaatsgebonden Risico (PR) in principe aan de woonbestemming moeten worden onttrok- ken. Binnen de 10-6-risicocontour geldt een nieuwbouwverbod voor woningen en andere kwets- bare bestemmingen en kantoren tenzij een verklaring geen bezwaar door het bevoegde gezag is gegeven. Voor kwetsbare bestemmingen zal in het Besluit burgerluchthavens worden om- schreven in welke gevallen het bevoegde gezag dit kan doen. Voor kantoren kan het bevoegde gezag zelf de criteria ontwikkelen.

Provincies hebben de mogelijkheid om extra regels te stellen of het nieuwbouwverbod in een groter gebied af te kondigen dan op grond van het Besluit burgerluchthavens noodzakelijk is. In het wetsvoorstel wordt geen groepsrisiconorm voorgeschreven. Provincies hebben wel de mogelijkheid om verdergaand groepsrisicobeleid te voeren. Voor Schiphol worden de mogelijk- heden voor aanvullend groepsrisicobeleid nog beschouwd. Er zal te zijner tijd nog bekeken worden of dit aanvullend beleid voor de overige luchthavens ook door het Rijk geformuleerd gaat worden of dat dit aan de provincies wordt overgelaten (V&W, 2006).

GES-score

Voor de GES-score wordt aangesloten op de beoordeling van de externe veiligheid van bedrij- ven en verkeer: Er wordt dus uitgegaan van een MTR van 10-6.

Plaatsgebonden Risico Overschrijding Oriëntatiewaar-

de Groepsrisico* GES-score < 10-8 nee 0 10-8 – 10-7 nee 2 10-7 – 10-6 nee 4 > 10-6 ja 6

*: Als de Oriëntatiewaarde groter is dan 1 dan wordt de normlijn voor het Groepsrisico overschreden.

Is de ligging van het Plaatsgebonden Risico van 10-7 onbekend, dan wordt bij een risico tussen 10-8 en 10-6 een GES-score van 3 toegekend.

Q – Bodemverontreiniging

5

Bodemverontreiniging

De beleidsbrief Bodem uit 2003 heeft geleid tot een vernieuwing van het normenstelsel voor de beoordeling van de bodemkwaliteit. Het nieuwe normenstelsel is uitgewerkt in het project NoBo, Normstelling en bodemkwaliteitsbeoordeling (VROM/NoBo, 2008; SenterNovem, 2007). Het nieuwe normenstelsel gaat uit van de risico’s van bodemverontreiniging voor mens, ecosysteem en landbouwproductie. Daarbij wordt rekening gehouden met het gebruik van de bodem (de bodemfunctie). De normen voor de bodemkwaliteit zijn opgenomen in het Besluit bodemkwali- teit (SenterNovem/Bodem+, 2007) en in de Circulaire bodemsanering (VROM, 2008).

Het Besluit bodemkwaliteit is op 1 januari 2008 in werking getreden voor het toepassen van grond en baggerspecie in oppervlaktewater. Vanaf 1 juli 2008 is het Besluit ook van kracht voor het toepassen van grond en baggerspecie op landbodems en voor het toepassen van bouwstof- fen op of in de bodem en in het oppervlaktewater.

Het Besluit bodemkwaliteit omvat regels voor de toepassing van grond, baggerspecie en bouw- stoffen en stelt kwaliteitseisen aan de uitvoering van bodemwerkzaamheden. In het Besluit is vastgelegd hoe de bodem nu en in de toekomst zo goed mogelijk kan worden gebruikt en be- schermd. Er zijn drie beschermingsniveaus vastgelegd:

1. Beschermingsniveau voor de “altijd-grens”: de bodemkwaliteit is blijvend geschikt voor elke bodemfunctie. De bodemnormen die hierbij horen zijn de Achtergrondwaarden (AW2000). De Achtergrondwaarden zijn gebaseerd op gemeten concentraties aan ver- ontreinigende stoffen in de Nederlandse bodem in onverdachte landbouw- en natuurge- bieden (Lamé et al, 2005).

2. Beschermingsniveau voor de “nooit-grens”: de “nooit-grens” wordt bepaald met behulp van het Saneringscriterium. Boven het risiconiveau van het Saneringscriterium is de bo- dem ongeschikt voor de betreffende bodemfunctie en noemt men de risico’s onaan- vaardbaar. Er moet met spoed worden gesaneerd. De locatiespecifieke stapsgewijze beoordelingssystematiek die hierbij hoort is het Saneringscriterium. De eerste stap bin- nen deze systematiek is het toetsen aan de Interventiewaarden die niet gekoppeld zijn aan de bodemfunctie. De systematiek toetst uiteindelijk of het risiconiveau van het Sane- ringscriterium wordt overschreden.

3. Beschermingsniveau voor het toepassen van grond en bagger: tussen de “altijd-“en “nooit-grens” liggen de Maximale Waarden. Deze waarden geven de bovengrens aan van de kwaliteit die nodig is om de bodem blijvend geschikt te houden voor de functie die de bodem heeft. Voor generieke toepassing zijn landelijk Generieke Maximale Waarden (GMW) vastgesteld voor de kwaliteit die hoort bij de bodemfunctie. Daarnaast maakt het Besluit het mogelijk dat de lokale overheid zelf, afhankelijk van de lokale situ- atie, Lokale Maximale Waarden (LMW) vaststelt. Bij LMW wordt rekening gehouden met de specifieke verontreinigingssituatie en het daadwerkelijke gebruik van de bodem. De Circulaire bodemsanering uit 2006 is per 1 juli 2008 gewijzigd en treedt in werking vanaf 1 oktober 2008. De Circulaire bodemsanering regelt de wijze waarop de ernst, de spoedeisend- heid en het saneringstijdstip van een geval van bodemverontreiniging kan worden vastgesteld. De belangrijkste wijzigingen in de Circulaire zijn dat het bodemsaneringsbeleid wordt aangeslo- ten op het Besluit bodemkwaliteit en dat de streef- en interventiewaarden voor grond en grond- water zijn herzien.

5

Gerelateerd aan dit onderwerp is de GGD Richtlijn Gezondheidsrisico’s bij Bodemverontreiniging ver- schenen met aanvullende informatie.

In een geval van ernstige verontreiniging zal met behulp van het Saneringsciterium onderscheid worden gemaakt in aanvaardbare en onaanvaardbare risico’s. Het Saneringscriterium geeft een locatiespecifieke stapsgewijze beoordelingssystematiek om te beoordelen of er sprake is van onaanvaardbare risico’s. Bij een onaanvaardbaar risico is er sprake van een spoedeisende si- tuatie. Dit betekent dat het deel van de verontreiniging waar sprake is van onaanvaardbare risi- co’s met spoed dient te worden gesaneerd. Het toepassen van het Saneringscriterium vereist specifieke informatie over de verontreinigingsituatie en de locatiespecifieke bodemfunctie. De Interventiewaarde is de eerste eenvoudige stap in de beoordeling in de vorm van het toet- sen van de concentratie in de bodem aan een concentratienorm voor grond, sediment en grondwater. De Interventiewaarde heeft de functie van een signaalwaarde: ‘er kan iets aan de hand zijn’. Bij overschrijding van de Interventiewaarde moet locatiespecifiek worden gekeken of er daadwerkelijk sprake is van onaanvaardbare risico’s met behulp van het Saneringscriterium. De Interventiewaarden en het Saneringscriterium houden rekening met risico’s voor de mens, voor het ecosysteem en voor verspreiding naar grond- en oppervlaktewater.

Als er met spoed moet worden gesaneerd op landbodems, is het saneringsdoel de Generieke Maximale Waarde die geldt voor de betreffende bodemfunctie (in plaats van de voormalige BodemGebruiksWaarden). Hierbij is er sprake van blijvende geschiktheid van de bodem voor de bodemfunctie.

De relaties tussen de geschiktheid van de bodem voor de functie, de bijbehorende bescher- mingsniveaus en bodemnormen zijn samengevat in de figuur.

Er zijn twee beslismodellen ontwikkeld om de risico’s van bodemverontreiniging te toetsen: 1. Risicotoolbox is een web-based instrument dat door het RIVM is ontwikkeld voor het bereke-

nen van de risico’s van de door het bevoegd gezag voorgenomen Lokale Maximale Waarde voor een specifieke bodemfunctie. De risicotoolbox levert berekeningsresultaten in de vorm van een Risico-index voor de mens, landbouwproducten en ecosystemen. De Risico-index is de lokale blootstelling of het lokale risico gedeeld door het beleidsmatige toetsingscriterium. Bij een Risico-index groter dan 1 is duidelijk dat het beoogde bodemgebruik tot risico’s bo- ven de toetsingswaarde ligt. Het webportaal is te vinden op www.risicotoolboxbodem.nl. 2. Sanscrit is het computerprogramma waarmee bepaald kan worden of het Saneringscriterium

overschreden wordt en er dus sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de mens, het eco- systeem of verspreiding. De systematiek van het Saneringscriterium zoals omschreven in de Circulaire bodemsanering wordt via een geautomatiseerd stappenplan doorlopen. Bereke- ning van de humane risico’s verloopt volgens het CSOIL-formularium. Vaststelling van de ecologische- en verspreidingsrisico’s verloopt deels via een kwalitatieve en deels kwantita- tieve beoordeling. Sanscrit zal vanaf oktober 2008 onderdeel zijn van de Risicotoolbox. Voor de afleiding van de humane risico’s van bodemverontreiniging maken zowel de Risicotool- box als Sanscrit gebruik van het CSOIL-formularium (Brand et al, 2007). Aangezien voor de GES-systematiek alleen humane risico’s van belang zijn is CSOIL2000 gebruikt voor het koppe- len van de bodemconcentraties aan GES-scores. In CSOIL2000 is de vervluchtigingsmodule VOLASOIL geïntegreerd. Met het CSOIL-model wordt de levenslange gemiddelde blootstelling van de mens via alle mogelijke blootstellingsroutes gekwantificeerd. CSOIL2000 is op verzoek verkrijgbaar bij het RIVM onder de voorwaarde dat CSOIL2000 alleen voor onderzoeksdoelein- den wordt gebruikt. CSOIL2000 is aan te vragen op www.rivm.nl/milieuportaal (Bodem > Model- len > CSOIL). Omdat CSOIL2000 alleen de humane risico’s berekent is het model niet bedoeld als beslismodel voor bodemsanering. Hiervoor is Sanscrit ontwikkeld.

Blootstellingscenario’s

In het kader van het Besluit bodemkwaliteit zijn zeven bodemfuncties benoemd. Deze zijn voor het generieke toetsingskader in het Besluit bodemkwaliteit verder geclusterd (vereenvoudigd) tot drie bodemfunctieklassen. De bodemfuncties en afgeleide bodemfunctieklassen zijn gege- ven in de onderstaande tabel.

Bodemfuncties (gebiedsspecifiek beleid) Bodemfunctieklassen (generiek beleid)

Wonen met tuin

Wonen Plaatsen waar kinderen spelen

Groen met natuurwaarden (voor sport, recreatie en stadsparken)

Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie Industrie

Moestuinen/volkstuinen (veel gewasconsumptie) Achtergrondwaardencategorie (kwaliteit toe te passen grond/bagger

moet voldoen aan de AW2000) Natuur

Landbouw (zonder boerderij en erf)

In het kader van GES worden uitsluitend de risico’s voor de mens beoordeeld. De hiervoor rele- vante bodemfuncties zijn:

Bodemfuncties Blootstelling

1. Wonen met tuin Bodemingestie 100 mg/dag

10% gewasconsumptie uit eigen tuin 2. Plaatsen waar kinderen spelen Bodemingestie 100 mg/dag

3. Moestuinen/volkstuinen  Veel gewasconsumptie

 Gemiddelde gewasconsumptie

Bodemingestie 100 mg/dag

100% gewasconsumptie uit eigen tuin* 50% gewasconsumptie uit eigen tuin** 6. Groen met natuurwaarden (voor sport, re-

creatie en stadsparken)

Bodemingestie 20 mg/dag * 100% groenten en 50% aardappelen

** 50% groenten en 25% aardappelen

In NoBo worden de verschillende bodemfuncties als volgt beschreven (VROM/NoBo, 2008): De bodemfunctie “wonen met tuin” hoort bij woongebieden met tuinen, waar beperkte consump- tie van gewassen uit de eigen tuin geen probleem mag zijn. Hierbij moet worden gedacht aan een gewasconsumptie uit de eigen tuin van rond de 10% van de totale gewasconsumptie van de bewoners. Indien verwacht wordt dat veel grotere percentages uit de eigen tuin worden ge- geten (of het bevoegd gezag vindt dat dit mogelijk moet zijn) dan moet gekozen worden voor de bodemfunctie “moestuinen en volkstuinen”.

Bij de bodemfunctie “plaatsen waar kinderen spelen” gaat het om die plaatsen waar kinderen in contact komen met de onverharde bodem. Het gaat om speelplaatsen bij scholen, bij kindercen- tra, in plantsoenen, maar ook om plaatsen die niet specifiek zijn bedoeld als kinderspeelplaats, maar die door kinderen wel aantrekkelijk worden gevonden om regelmatig te spelen. Kenmer- kend voor deze bodemfunctie is dat er geen rekening wordt gehouden met gewasconsumptie. Ook siertuinen kunnen onder deze functie vallen, maar dan moeten de bewoners er goed van op de hoogte zijn dat het (mogelijk) niet wenselijk is om gewassen te gaan telen in de betref- fende siertuinen. Het kiezen van de bodemfunctie “plaatsen waar kinderen spelen” voor wonin- gen met tuinen is hiermee vooral een optie voor dichtbebouwd stedelijk gebied met kleine tuinen, die bijna altijd grotendeels zijn verhard. In dergelijke tuinen is de teelt van voedingsge- wassen in de volle grond onwaarschijnlijk.

Onder de bodemfunctie “moestuinen en volkstuinen” vallen uiteraard individuele moestuinen en volkstuinen, maar ook stads-, dorps- en boerderijtuinen die collectief voor gewasteelt worden gebruikt. Woongebieden met tuinen, waarin de teelt van grotere hoeveelheden gewassen mo- gelijk moet zijn, vallen onder deze bodemfunctie. Dit is voor de mens de meest gevoelige bo- demfunctie. De kwaliteit van de Maximale Waarde voor deze functie maakt het mogelijk dat een huishouden 100% bladgewassen en 50% knolgewassen van de betreffende bodem consu- meert. Als richtlijn om “volledig” als moestuin te kunnen dienen, geldt een minimale oppervlakte van circa 200 m2 in gebruik als moestuin. Voor kleinere moestuinen en volkstuinen (minimaal circa 100 m2 in gebruik als moestuin) is er de optie om te kiezen voor een lagere gewascon- sumptie uit eigen tuin (50% bladgewassen en 25% knolgewassen). Bij woongebieden waar de tuinen klein zijn en ook worden gebruikt als siertuin, voor een terras en als speelplek kan wor- den uitgegaan van de bodemfunctie “wonen met tuin”.

De bodemfunctie “groen met natuurwaarden” hoort bij groene gebieden met een zekere ecolo- gische waarde. Het kan bij deze bodemfunctie gaan om terreinen voor sport- en

recreatie en bepaalde stadsparken. Ook grote kantorenlocaties met veel groenvoorzieningen kunnen hieronder vallen, alsmede siertuinen bij flats en zorginstellingen, dijken en brede ber- men bij grote wegen. De bestaande bodemkwaliteit kan een rol spelen bij de keuze voor deze bodemfunctie voor de inrichting van het gebied. Het moet wel gaan om gebieden waar sprake is van weinig bodemcontact door de mens.

Het Besluit bodemkwaliteit is alleen van toepassing op diffuus verontreinigde grond en niet op grond verontreinigd door puntbronnen. Bij diffuus verontreinigde grond gaat het om niet- vluchtige stoffen. Vluchtige stoffen komen alleen voor bij puntbronnen. Aangezien ook lokale verontreiniging van het grondwater door puntbronnen in GES wordt beoordeeld is ook de bloot- stellingsroute aan vluchtige verbindingen via uitdamping naar binnenlucht van belang.

Ten behoeve van de berekeningen van blootstelling aan vluchtige stoffen in het ondiepe grond- water wordt in het kader van GES gekozen voor het standaard scenario in CSOIL (en ook het meest voorkomende scenario), de goed gemengde grondwaterverontreiniging onder een wo- ning met kruipruimte. Deze blootstelling is onderdeel van het CSOIL scenario “wonen met tuin”.

Toetsingskader

Niet-vluchtige stoffen

Het toetsingskader voor GES richt zich uitsluitend op humane risico’s van bodemverontreini- ging. Ecotoxicologische- en verspreidingsrisico’s risico’s spelen in het kader van GES geen rol en daarom is de beschreven systematiek geen beoordeling in het kader van de Wet Bodembe- scherming en uitdrukkelijk niet bedoeld ter bepaling van het Saneringscriterium. Voor de niet-

vluchtige stoffen sluit de toetsing in GES aan op de toetsing in het Besluit bodemkwaliteit met

als toetsingswaarden de Achtergrondwaarden, de Maximale Waarden en het Saneringscriteri- um.

Als eerste toetsingscriterium in GES geldt de Achtergrondwaarde (AW2000). Onder de Achter- grondwaarde is de bodem blijvend geschikt voor elke bodemfunctie. De Achtergrondwaarden zijn gebaseerd op de 95-percentielwaarden van de gemeten concentraties aan verontreinigen- de stoffen in de Nederlandse bodem in onverdachte landbouw- en natuurgebieden. De Achter- grondwaarden zijn feitelijk niet gebaseerd op risico’s, maar op het standstill-principe. Boven de Achtergrondwaarde is er sprake van een bodemverontreiniging.

Als tweede toetsingscriterium in GES geldt de Maximale Waarde die is afgeleid op basis van de humaan-toxicologische risico’s voor een van de specifieke bodemfuncties met blootstelling van de mens: “wonen met tuin”, “plaatsen waar kinderen spelen”, “moestuinen/volkstuinen” en “groen met natuurwaarden”.

Bij de afleiding van de humaan-toxicologische Maximale Waarden (HumToxMW) is aangesloten bij de wijze waarop door het RIVM voor de zeven bodemfuncties Landelijke Referentiewaarden zijn afgeleid (Dirven-van Breemen et al, 2007). Dit houdt in dat voor niet-carcinogenen (stoffen met drempelwaarde) de blootstelling wordt getoetst aan het maximaal toelaatbare risico (MTR) minus de werkelijke achtergrondbelasting (WAB). In het algemeen wordt de achtergrondbloot- stelling veroorzaakt door de consumptie van voedsel. Het MTR en de WAB van de stoffen zijn afgeleid door het RIVM (Baars et al, 2001). Voor enkele stoffen geldt dat de achtergrondbloot- stelling in belangrijke mate het MTR opvult. Beleidsmatig is er in die gevallen voor gekozen om de Maximale Waarde te toetsen aan 50% van het MTR. Dit geldt o.a. voor lood en zink. Dit be- tekent dat als de werkelijke achtergrondbelasting (via voeding) meer bedraagt dan 50%, dan toch de achtergrondbelasting op 50% wordt gesteld bij de berekening. In GES wordt hierbij aangesloten.

Voor carcinogene stoffen is gekozen voor een toetsing aan de kans op een extra geval van kanker bij levenslange blootstelling van 10-6 (het voormalige Verwaarloosbaar Risiconiveau). Gemakshalve wordt hiervoor het MTR/100 gebruikt.

Als derde toetsingscriterium in GES geldt het Saneringscriterium dat is afgeleid op basis van de humaan-toxicologische risico’s voor een van de specifieke bodemfuncties met blootstelling van de mens: “wonen met tuin”, “plaatsen waar kinderen spelen”, “moestuinen/volkstuinen” en “groen met natuurwaarden” (HumToxSanscrit). De blootstelling van de mens binnen de gege-