• No results found

Overleveringen, levensverhalen en de geschiedwetenschap

Hoofdstuk 4 De Beleving van winti 1863-1942

4.3 Winti, immigratie en raciale assimilatie

4.3.1 Overleveringen, levensverhalen en de geschiedwetenschap

Duvrouw Veldman en vele nakomelingen van immigranten als Ursula De Randhamie stellen in hun overleveringen en/of levensverhalen het aspect van raciale assimilatie centraal. Het levensverhaal van Ursula De Randhamie70 vertoont overeenkomsten met de overleveringen van duvrouw Veldman. Uit dit levensverhaal wordt duidelijk dat sommige groepen van Hindostaanse contractarbeiders absoluut niet geïsoleerd leefden en dat er juist wel sprake was van integratie en adaptatie op plantage Tourtonne. Zo waren sommige Hindostaanse vrouwen en mannen een relatie aangegaan met de Afro-Surinamers. Uit deze relaties zijn er gemengde kinderen voortgekomen.

70

Tijdens de Masteropleiding geschiedenis werd bij de module India in diaspora een transcript geschreven die handelt over de emoties en ervaringen van nabestaanden; de tweede of derde generatie, van de Brits-Indische contractarbeiders. Deze respondent is de zus van Egbert De Randhamie. In dit kleurrijk levensverhaal zijn beschrijvingen gegeven van de raciale assimilatie op plantage Tourtonne.

76 71

Figuur 4.4 [De gemengde] (2013),

door De Randhamie, U.

Het fenomenologisch onderzoek leert het volgende. In gezinnen waar de verwestersing gaande was, werd de afstand tussen de Hindostaanse en Afro-Surinaamse cultuur en de dominante westerse cultuur danig verkleind. De nakomelingen werden opgevoed met een appreciatie ten opzichte van de westerse cultuur en een depreciatie ten opzichte van de Afro-Surinaamse religie. De familie De Randhamie is hier een goed voorbeeld van, want zij werden volgens christelijke principes grootgebracht.

In gezinnen waar er sprake was van een appreciatie ten opzichte van de Afro-Surinaamse cultuur, werden de gemengde kinderen vanzelfsprekend opgebracht met winti. Zij waren namelijk via de bloedbanden verbonden met de winti’s en obia’s van hun Afro-Surinaamse familie. De raciale assimilatie had hier geresulteerd in het verkleinen van de afstand tussen de Hindostaanse en de Afro-Surinaamse cultuur. Dit gold ook voor de Hindostanen die cultureel-religieus beïnvloed werden door de nene’s. Zij hadden weliswaar het eigene behouden, maar hadden ook de cultuurvorm van het praktiseren van winti overgenomen. Kan het zijn dat men zich terug kon vinden in winti, omdat sommige winti’s en obia’s qua functie weinig verschilden met Hindoegoden die zij aanbaden? Volgens de respondent Toppin72 is het Hindoeïsme van oorsprong een Afrikaanse religie geweest. Verklaart dit waarom de functies van de godheid Aisa en haar leerstellingen niet verschillen met die van de Hindoe-godin Maa Durga?73 Deze godin werd ook door de lagere kaste aanbeden. Verklaart dit onder andere ook waarom sommige vrouwelijke Hindostaanse contractarbeiders de cultuurvorm van het praktiseren van winti hebben overgenomen?

71 Deze vrouw is in 1892 op plantage Tourtonne geboren. Zij is voortgekomen uit een interraciale relatie tussen een contractarbeider en een Afro-Surinaamse kleurling.

72

Volgens deze wetenschapper praktiseerden de Afrikanen voor 5000 v. Chr. het Hindoeïsme. Deze religie was door het Afrikaans imperialisme verspreid en terechtgekomen in India.

73

Gehaald van de album Aarti van het televisiestation Ramasha media op zondag 8 september 2013 om 10.01 uur. Deze godin heeft ook andere verschijningsvormen als Maa Amba, Gauri, Durga, Kali, Jagdambe en Khapplawari. Deze vrouwelijke godheid wordt ook wel door andere hoge goden geconsulteerd. Ze is wijs, schenker van vruchtbaarheid, beschermster en verdediger van zwakken en anderen in nood.

77 Het fenomenologisch onderzoek wees namelijk uit dat Hindostaanse

wintigelovigen de duman bezoeken als zij last hebben van hun fodu, de slang. Maar er is ook een ander verklaring voor de raciale assimilatie en de gewillige overname van Afro-Surinaamse cultuurvormen. Er waren in de kolonie ook Brits-Indische immigranten werkzaam die vanuit het buurland Brits-Guyana gehaald waren. Die waren er sedert 1834 werkzaam als contractarbeiders. Degene die naar de kolonie Suriname gebracht werden om daar contractarbeid te verrichten, waren al bekend met de Afro-Surinaamse cultuurgebruiken. Kunnen er onder deze groep enkele Hindostanen zijn geweest die verlangd hebben naar een maximum samenwerking met de Afro-Surinamers, de groep waarmee zij al bekend mee waren? Ging het bij hun vooral om een assimilatie bewerkstelligen qua spiritual respect?

De zojuist behandelde raciale assimilatie en het aspect van het overnemen van andere cultuurvormen, heeft niet alleen onder de Hindostanen plaatsgevonden. Volgens duvrouw Veldman waren de Afro-Surinaamse wintigelovigen ook gevoelig voor de druk die uitging van de Javaanse cultuur. De voorouderverering speelt net als bij de Afro-Surinamers en de Chinezen, ook een voorname rol in het leven van de Javaan. Binnen de rituele dimensie van het Javanisme wordt gebruik gemaakt van objecten zoals de Wajangpoppen. De Afro-Surinamer werd door de sociale contacten met de Javanen beïnvloed. Dit heeft geresulteerd in de overname van Javaanse cultuurvormen. Die werden door het syncretisch proces geïncorporeerd in de rituele dimensie van winti. Het fenomenologisch onderzoek wijst bijvoorbeeld uit dat de rituele dimensie van winti verrijkt is met het gebruik van Wajangpoppen. Die worden namelijk ingezet bij het bestrijden van wisi en kwade geesten. De batikstof die overeenkomst vertoont met de huid van de tapijtslang, werd geïncorporeerd als de algemene kledingstof van de fodu-en Pawinti.

Uit de overleveringen van de dumannen en duvrouw Veldman is gebleken dat hun voorouders, de dumannen op de plantages, contacten hadden onderhouden met sommige geestelijke leiders van deze immigranten. Hun observaties leerden dat de werkwijze van de moulvi en de pandit qua intentie absoluut niet verschilde met die van hen. Het verschil ligt slechts in de naamgeving, rituelen, attributen en de symbolen.

Het aangaan van coöperaties tussen diverse etnische groepen en het overnemen van elkaars cultuurvormen is niet alleen in Suriname maar ook in de voormalige Caribische kolonies geschied. Jadusingh (2008:3-9) heeft het aspect van de vriendschapsbanden tussen de Afro-Jamaicanen en de Brits-Indiërs aangehaald die afstammen uit de periode van de Trans-Atlantische reis74 naar West-Indië.

74

Tijdens de laatste jaren van de Transatlantische slavenhandel zijn volgens Jadusingh 2008:3, Afrikanen (5%) te St. Helena opgehaald door schepen die migranten van India naar West-Indië brachten. Zo zijn er in die 15 tot 17 weken van West-Afrika, St. Helena, Kaap de Goede Hoop naar West-Indië

78 Deze vriendschapsbanden zijn op de lange termijn hecht geworden door de

hartelijkheid waarmee de ex-tot slaaf gemaakten de immigranten ontvingen; de vele situaties waarin bleek dat beide groepen een gemeenschappelijk leed deelden, en de diverse interacties, vooral wat de spiritualiteit betreft. Jadusingh (2008:6) beschrijft ook het aspect van de raciale assimilatie. Het chronisch tekort aan Hindostaanse vrouwen bood namelijk ruimte voor Hindostaanse mannen om met Afro-Jamaicaanse vrouwen relaties aan te gaan. Deze vrouwen hebben volgens Jadusingh (2008:6) culturele praktijken gedeeld met hun mannen en kinderen. Sommige van deze kinderen hebben het praktiseren van de Afro-Jamaicaanse en Hindoe-cultuurvormen voortgezet en gecombineerd.

4.4 De stedelijke Afro-Surinaamse gemeenschap na 1863

Van Lier (1977:141-142), Speckmann (1966:55-56), Ferrier (1985:34-36 en 40-58) zijn enkele van de vele wetenschappers die beschrijvingen hebben gedaan van het leven van de Afro-Surinamers in de periode na 1863. Volgens Van Lier (1977:134) was de groep van 5.629 vrijgemaakten in Paramaribo in 1872 toegenomen tot een aantal van 6.921. Dit betekent dat de groep stadse wintigelovigen ook toegenomen was vanwege de trage exodus van de buitendistricten naar Paramaribo. Dit proces heeft zich in de loop der jaren voortgezet en dit heeft gevolgen gehad voor de maatschappelijke verhoudingen onder de stedelijke Afro-Surinamers. De stadse Afro-Surinaamse gemeenschap was namelijk al voor 1863 verdeeld. Deze verdeeldheid was ontstaan vanwege het verschil in positie en kleur. Dit verklaart waarom er ook na 1863 sprake was van een verdeelde Afro-Surinaamse massa die qua sociaal-economische positie in klassen onderverdeeld was. Het gaat in deze om de elite- midden en volksklasse die leefden in een periode waar de assimilatiepolitiek en de koloniale maatschappij een sociaal-culturele druk uitoefenden op de stedelijke Afro-Surinamers. Hun maatschappelijke positie was namelijk afhankelijk van hun kleur, welvaart en christelijkheid.

Appreciatie en depreciatie

Venema (1992:47) stelt dat de huidskleur de bepalende factor was voor directe maatschappelijke kansen. Deze sociale werkelijkheid heeft bij vele Afro-Surinamers geleid tot een verschuiving of verkleining van de afstand tot de dominante cultuur. Volgens Speckmann (1966:56) was er bij vele Afro-Surinamers een positieve waardering voor de Europese cultuur ontstaan en had dit zelfs geleid tot het ontstaan van een appreciatie van white wish. Vele Afro-Surinamers hadden reeds voor 1863 een voorliefde ontwikkeld voor witte raskenmerken zoals blank zijn en sluik haar hebben. Echter was er tegelijkertijd een negatieve perceptie ontwikkeld over alles wat Afro-Surinaams was. Speckmann (1966:56) beschrijft dit als een depreciatie; het negatief waarderen van de eigen raskenmerken. De ontwikkeling van een depreciatie vond echter niet bij alle Afro-Surinamers plaats.

79 In de volgende sub-paragraven wordt het ontstaan en de ontwikkeling van de

genoemde appreciatie of depreciatie per klasse geanalyseerd.

4.4.1 De elitemassa

Volgens Lamur et al (2011: XIII) waren er interetnische relaties in Paramaribo gaande tussen Surinaamse vrouwen en witte en Joodse mannen. Deze Afro-Surinaamse vrouwen waren lidmaten van de EBG en deze groep schijnt tussen 1819-1836 toegenomen te zijn. Hun nakomelingen waren kleurlingen en hun kinderen hadden over het algemeen het voorbeeld van de ouders gevolgd. Volgens het koppel De Randhami75 werd er vooral na 1873 gedacht en gehandeld in termen van opo yu kleur76. Dit was een erfenis van de slavernij. Het concept van opo yu kleur, is een kenmerk van de appreciatie van de white wish en hield in dat de Afro-Surinamer en vooral de kleurling, een nageslacht prefereerden dat veel lichter van kleur, bijna blank moest zijn. Bovendien had deze vanwege de appreciatie van de white wish, de afstand naar de dominante westerse cultuur verkort en zich eigen gemaakt. Deze appreciatie was zichtbaar in sociale aspecten als de opvoeding, de seksuele relaties of huwelijken met gekleurden en witten. Het had met alle aspecten van het dagelijks leven te maken.

Figuur 4.5 [De familie van Jacques Salomon Samuels] [ca.1900],

door Sonja Vetter-Samuels. Overgenomen van http://www.bukubooks.wordpress.com

De appreciatie van de white whish is zichtbaar bij dit gezin. Kan het zijn dat de onderwijzer vanuit diens appreciatie bewust gekozen had voor een kleurling-vrouw?

75

Beiden zijn de tachtig ruimschoots gepasseerd. Uit het levensverhaal van Helen blijkt hoe de kwestie van de huidskleur het leven van de zwarte vrouw in een door witten overheerste maatschappij gekleurd heeft.

76

Het concept opo yu kleur wordt door anderen ook aangegeven als opo yu kloru.

Kleurlingen en de appreciatie Volgens (Haarnack, C., z.j.) liet de kleurling onderwijzer Jacques Salomon Samuels zich graag bakra noemen.

80 Het opo yu kleur gedachtegoed is hier ook zichtbaar, want de kinderen schijnen erg

op witten te lijken. Maar het beste voorbeeld van de aanwezigheid van de white wish, is het feit dat deze onderwijzer Samuels zich volgens de bron, graag bakra liet noemen. Kan het zijn dat er bij hem sprake was van een depreciatie?

Van Lier (1977:206) stelt dat de kleurlingen zich vaak superieur opstelden tegenover de leden uit de midden- en volksklasse. Men voelde zich eerder blank dan zwart, hoewel zij zelf een minderwaardige positie hadden ten opzichte van de witten. De gekleurde had met de verkleining van de afstand tussen de Afro-Surinaamse en westerse cultuur, nieuwe cultuurdoelen ontwikkeld. Hun kinderen werden westers opgevoed en er werd niet een woord gerept over winti. Deze opvoedingsvorm heeft zich ook in de volgende generaties van kleurlingen voortgezet. Bij hun was er sprake van een afwezigheid van kennis over de Afro-Surinaamse cultuur en winti. De Afro-Afro-Surinaamse cultuur was door hun voorouders gedood.

Maar de orale historie geeft ook voorbeelden van kleurlingfamilies die absoluut niet hadden afgedaan met winti. Volgens Van Lier (1977:201) heeft deze situatie zich vertaald in een wantrouwen tussen de kleurlingen onderling en tussen kleurlingen en de zwarten zelf. Dit wantrouwen heeft de onderlinge relaties beïnvloed en sentimenten als appreciatie en depreciatie hebben de verdeeldheid binnen de Afro-Surinaamse groep verder doen toenemen.

4.4.2 De middenklasse

Van Lier (1977:186) heeft in zijn studie voorbeelden gegeven van leden van de middenklasse en de beroepen die door hen uitgeoefend werden. Volgens de dumannen onderhielden leden van de middenklasse banden met de leden uit de volksklasse. Zo zouden de seksuele relaties die er tussen deze mannen en vrouwen bestonden, ook gezorgd hebben voor behoud van de Afro-Surinaamse cultuur en winti. De kerstening had bij hen en hun voorouders niet geleid tot de dood van de Afro-Surinaamse cultuur. Van Lier (1977:129) stelt namelijk dat men het peil van de christelijkheid niet te hoog moet aanslaan, omdat de bekering nogal oppervlakkig was. Het gaat echter om de periode 1863-1880 waarvan volgens de geïnterviewde dumannen bekend is dat het overgrote deel van deze gekerstende Afro-Surinaamse middenklassers nog winti praktiseerden. Het christenzijn was slechts een pantser om niet openlijk blijk te geven van hun appreciatie ten opzichte van de Afro-Surinaamse cultuur. Feit is echter dat men winti als de ware godsdienst behield. Maar rond 1880 zouden de leerplicht, het (godsdienst)onderwijs en het kerkelijk beleid van de EBG een ommekeer brengen in het leven van deze wintigelovige middenklassers.

81

4.4.3 De volksklasse

Volgens Van Lier (1977:186-187) waren deze vooral werkzaam in de lagere beroepen. Er was sprake van grote werkloosheid onder degenen die op de grens van de volks- en middenklasse stonden, maar vooral onder de leden van de volksklasse. De volksklasse kon afwisselend werk betrekken. De technische veranderingen van het laatste kwart van de 19de eeuw en de opkomst van nieuwe sectoren als goud, balata en de bauxietwinning verschaften de volksklasse nieuwe werkmogelijkheden. En volgens Loor (2013:219) hadden de vervanging van petroleumlampen, de opening van een gasfabriek in 1909 en de komst van fietsen (1892) en wagens (1910), geleid tot het ontstaan van nieuwe beroepen.

Van Lier (1977:218) spreekt van een stads zwart proletariaat dat met woningnood en daaraan gerelateerde sociaaleconomische problemen kampte. Er was sprake van een zeer slechte huisvesting. Deze zwarte volksklasse was gehuisvest in erfwoningen of prasi-oso’s die zich gekenmerkt hebben door de goede of slechte relaties tussen de bewoners. De respondent Polanen vertelde over het ontstaan van de volksbuurt Van Dijk het volgende:

“Boer van Dijk is een particulier geweest die percelen verkaveld had voor de volkswoningbouw. Er werden op deze verkavelde gronden erfwoningen of eenkamerwoningen gebouwd. Die stonden later bekend als land Van Dijk. Deze erven hadden geen schuttingen en er waren aan de grens vruchtbomen geplant die door iedereen gebruikt werden. De bewoners van deze erfwoningen vormden een leefgemeenschap die vergeleken kan worden met de Kibboetsen in Israël. Men lette op elkaars kinderen en de ouderen werden met oom en tante aangesproken. Er was sprake van een goede sociale controle en een goed geoliede, hechte, sociaal-maatschappelijke samenleving. Men deelde een gemeenschappelijk verleden. Het land en de huizen op Van Dijk vormde voor leden uit de volksklasse een uitkomst. Er zijn vanuit deze underdog positie sociaal-maatschappelijk groeperingen ontstaan. De begi’s77 zijn hier een goed voorbeeld van.”

Duvrouw Veldman schetst echter de slechte relaties die er onder deze bewoners van de prasi-oso’s konden bestaan. Zij stelt namelijk dat men in de stad anders met elkaar leefde dan men gewend was op de plantage. Vele leden uit deze klasse hadden hun Afro-Surinaamse cultuur behouden terwijl men ook lid was van een kerk. En toch was er eerder sprake van een negatieve sociale controle. Deze heeft ondanks de kerstening geleid tot jaloezie, schending van privacy, animositeit en conflicten. Deze hebben op hun beurt het fenomeen van het stappen naar de wisiman en het veroorzaken van wisi in stand gehouden.

77 Deze waren een organisatie van christenvrouwen die onder leiding stonden van een man. Deze begi’s praktiseerden de christelijke leer en vormden in de jaren veertig de kernen in politieke partijen.

82 Maar het veroorzaken van wisi werd door de slachtoffers als verwerpelijk

beschouwd. Dit negatieve en criminele gedrag heeft onder andere de negatieve beeldvorming over winti verder versterkt bij de gekerstende zwarten. Dit heeft op de lange termijn zelfs geleid tot het negatief waarderen van de Afro-Surinaamse cultuur. In de volgende paragraaf wordt dieper ingegaan op deze kwestie, omdat de aanwezige negatieve beeldvorming over winti niet alleen door interne factoren binnen de Afro-Surinaamse maatschappij werd gevoed.

4.5 Stadse wintigelovigen en de EBG 1863-1873

Volgens Van Lier (1977:134) bestond de stedelijke Afro-Surinaamse gemeenschap in 1864 uit 17.212 vrijen en 5.629 vrijgemaakten. Dit is een totaal van 22.841 stedelijke Afro-Surinamers. Landelijk waren er 20.450 vrijen en 31.273 vrijgemaakten. Dit brengt ons op een totaal van 51.723 Afro-Surinamers. Uit het cijfermateriaal verstrekt door Van Lier (1977),Van Raalte (1973), Jap A Joe (2008), Vernooij (2011) en anderen, blijkt dat de EBG de meeste leden had. Vele stedelijke Afro-Surinamers voelden zich er thuis, want men predikte in het Sranan-Tongo. Maar uit de statistieke gegevens van Staal en Steinberg (1930) blijkt dat het ledenaantal van de EBG in de periode 1863-1883 dalingen en een trage stijgende trend vertoonde. In 1863 was er sprake van 27.800 leden. Dit aantal was bij het einde van het Staatstoezicht ernstig gedaald naar 23.500 leden. Er zijn voor de afname van het ledenaantal diverse verklaringen gegeven.

Emancipatorisch besef van vrijheid

De geïnterviewde wintigelovigen vermoeden dat de stedelijke Afro-Surinamers hun recht op vrijheid in handelen; waaronder het praktiseren van winti, wilden behouden. Maar volgens Staal en Steinberg (1930) en geïnterviewde christenen was dit mogelijk omdat de bekering niet ten volle geschied was. Echter waren deze wintigelovigen zich ook bewust van het feit dat de EBG het praktiseren van winti verwerpelijk vond. Zij had immers een negatieve beeldvorming over winti. In de diaria van 1863-1880 komt steevast het woord afgoderij voor. De zendelingen stonden verbaasd over het feit dat zwarte christenen afgodisch bezig konden zijn. Al voor 1863 was menig overtreder van het wintiverbod als voorbeeld gesteld en in de kerktucht geplaatst. Dit beleid was ook na 1863 voortgezet. Volgens Staal en Steinberg (1930) kon men zelfs ook afgesneden worden van de EBG.

Maar het opgeven van de Afro-Surinaamse identiteit en stoppen met het praktiseren van winti was geen eenvoudige opgaaf voor de stedelijke Afro-Surinamer.

83 De geïnterviewde wintigelovigen en vooral de dumannen en duvrouwen stelden de

onderzoeker de volgende vragen:

“Hoe neem je afstand van je religie als jouw kra, de winti’s en obia, vanaf jouw bestaan geaccepteerd heeft en samen met hen en de jeye opereert? Hoe neem je afstand van winti’s en obia’s die de familie eeuwenlang in stand hebben gehouden en dag en nacht beschermd hebben voor veel kwaad?”

De vrije zwarte wintigelovige durfde na 1863 openlijk blijk te geven van diens gevoelens over het optreden van de EBG. Sommigen verlieten de EBG en gingen op in andere kerken zoals de Lutherse, Hervormde en Rooms Katholieke kerk.

De zwarte kerkelite en Winti

Tijdens en na de slavernij was er volgens Jap A Joe (2008:2) een zwarte kerkelite ontstaan binnen de EBG. Het waren zeer waarschijnlijk de zwarten die een voorname positie als diender, helper en voorlezer bekleedden. Jap A Joe (2008:2)