• No results found

Hoofdstuk 4 De Beleving van winti 1863-1942

4.3 Winti, immigratie en raciale assimilatie

4.5.1 Kerkelijk kolonialisme

De Afro-Surinaamse cultuur had driehonderd jaar van slavernij, discriminatie en pogingen van culturele indoctrinatie weerstaan. Na 1863 was het kerkelijk beleid van het bestrijden van winti rustig voortgezet. Het kerstenings- en kerkelijk beleid van de EBG van de periode 1863-1942 is door de geïnterviewde dumannen en andere wintigelovigen onder de loep genomen. Duman Bijlhout stelde het volgende over de kerk:

“Deze moest overleven in de kolonie en dit kon alleen ten koste van de ondergang van Winti en de Afro-Surinaamse cultuur geschieden. Het was daarom een noodzaak om onder de Afro-Surinaamse groep leden te verwerven voor hun kerk.”

84 “De bekering moest leiden tot het ontwikkelen van een negatieve houding

tegen alles wat met Winti te maken had. Deze bekeerde Afro-Surinamers moesten de kerk regelmatig bezoeken en er was bovendien sprake van een strenge kerkelijke controle.”

De ervaringen van de voorouders van geïnterviewde wintigelovigen zijn als volgt beschreven. Er was in de genoemde periode sprake van een kerkdwang en strakke sociale controle. De kerkelite hield in de gaten wie wel of niet naar de kerk gingen. Zelfs de huiselijke toestand werd in de gaten gehouden en alles werd overgebriefd aan de EBG-leiding. Uit sommige delen van de diaria van 1863-1880 valt op te maken dat het de helpers waren die de zendelingen op de hoogte hielden van de handelingen van de gemeenteleden. Die konden door huisbezoeken opmaken wie wel of geen winti praktiseerde. De gekerstende wintigelovige werd door deze helpers verraden.

Maar volgens de twee geïnterviewde EBG-leden is bekend dat vele helpers en dienaren zelf ook wintigelovigen waren. Dit feit is ook aangehaald door de wintigelovigen, want die stelden dat belangrijke gemeenteleden wintipreys bezochten en toch trouwe kerkbezoekers waren. Feit is dat de sociale controle van de helpers en dienaren als doel had om de mate van christelijkheid, trouw en volgzaamheid van de Afro-Surinaamse gekerstende op de proef te stellen. Dit betekent dat de stadse wintigelovige door de EBG en leden van de eigen groep onderdrukt werd.

Deze situatie is in termen van een kerkelijk kolonialisme beschreven. Het gaat namelijk om een kerk; de EBG, die via het geloof haar macht uitoefende op de Afro-Surinaamse kerkleden. Staal en Steinberg (1930:170) en Van Lier (1977:216) geven het voorbeeld van de kerktucht van 1880 waar de zending zat was78 van het feit dat er nog steeds ongetrouwde gemeenteleden samenwoonden met hun partners. De Helfer-Konferenz der zending was overeengekomen om deze gemeenteleden te dwingen om te trouwen. Tevens werd er een waarschuwing uitgegeven en luidde die als volgt:

“Wie ongetrouwd samenleven, kunnen geen lid der Evangelie Broedergemeente worden, of wel zij komen onder den derden graad van kerktucht te staan; de volledige afsnijding.” (Staal en Steinberg, 1930, p.170)

Volgens Staal en Steinberg (1930:171) en Van Lier (1977:215-216) waren als gevolg van deze maatregel 5000 mannen en vrouwen in 1880 afgesneden van deze denominatie.

78

Volgens Staal en Steinberg 1930:170 hadden de zendelingen reeds in 1850 het zogenaamde Verbond ingesteld. Daar hadden man en vrouw voor de zendeling en andere getuigen, de plechtige belofte om in liefde en trouw te leven afgelegd. Maar na 1863 was er de mogelijkheid van het burgerlijk huwelijk en had men de kerkelijke inzegening daarvan afhankelijk gesteld.

85 De vraag is als deze afgesneden leden werkzaam waren bij de Duitse

zendingsfirma Kersten & CO die volgens Staal en Steinberg (1930:136) diverse bedrijven bezat. Dat waren een kleermakerij (1754-1765), moestuinen, een bakkerij (1777), een boekbinderij (1868), een horlogemakerij (1788), levensmiddelenwinkel, een landbouw- en melkinrichting te Beekhuizen (1844) en een schoenmakerij (1845). Volgens (Kappelhof, Hulsker & De Graaf, z.j.) zijn later toegevoegd een meubelmakerij, een smederij en een timmermanszaak. Hadden de afgesneden leden dan ook hun baan verloren bij één van deze ondernemingen? Want volledige afsnijding betekende dat men het contact met de geëxcommuniceerde beëindigd had.

De zojuist beschreven historische voorvallen leveren het bewijs dat de Afro-Surinaamse kerkganger, de gekerstende en vooral de wintigelovige, psychisch onderdrukt werden door de kerkregels, de kerktucht en de strenge sociale controle die uitging van de zwarte kerkelijke elite. Dit heeft de onderlinge relaties danig beïnvloed, want de Afro-Surinaamse groep was op de lange termijn versplinterd in groepen die qua geloof en cultuur van elkaar verschilden. In een ander paragraaf wordt dieper ingegaan op deze situatie van versplintering.

De verzelfstandiging

Het bronnenonderzoek leert dat het kerkelijk beleid van de EBG ontevredenheid had gewekt bij de zwarte kerkelite. Die hadden na de kerktucht van afsnijding van 5000 leden hun misnoegen geuit over het harde en dictatoriale optreden van de zending. Men had zich ook beklaagd over het feit dat men geen onafhankelijke beslissingen mocht nemen. Staal en Steinberg (1930:180) stellen dat de EBG in 1880 het besluit genomen had om gemeentes in eigen aangelegenheden mee te laten overwegen en beslissen. Maar het overwicht en het laatste woord zou bij de zending-leraar blijven. Kan dit besluit de reden zijn geweest van een langzame groei van het ledenaantal? In 1883 was dit namelijk uitgegroeid tot 25.000. De gestage toename van het ledenaantal heeft geleid tot de oprichting van andere zustergemeentes van de EBG. Volgens Staal en Steinberg (1930:173) werden achtereenvolgens opgericht a. de Rust-en-Vrede-kerk te Freemangron (1882); b. de Combé kerk in de voorstad (1884); c. een kerk in de uitgestrekte Wanicawijk (1886); d. de Noorderkerk aan de Gravenstraat (1906) en e. een kerk in de centrale zuiderwijk (1912).

Duman Bijlhout schrijft het succes van het groot ledenaantal van de EBG toe aan het feit dat er gekerstende Afro-Surinamers betrokken waren in het kersteningsproces. Het bronnenonderzoek leert dat de toename van het ledenaantal toegeschreven moet worden aan markante economische factoren als werkloosheid. Dit speelde een grote rol in het dagelijks leven van vele leden van de volksklasse. Als lid van de EBG, had men betere kansen in het betrekken van een baan bij de elite kerkleden of Kersten.

86 De stedelijke Afro-Surinamers waren zich echter bewust van het feit dat hun

kinderen hetzelfde lot van werkloosheid en armoede stond te wachten. In de volgende paragraaf wordt de leerplicht behandeld, omdat dit een grote uitkomst is geweest voor vele stedelijk Afro-Surinamers.

4.6 Assimilatie en leerplicht

In deze paragraaf wordt dieper ingegaan op de status quo van de stedelijke Afro-Surinamers, de betekenis van de leerplicht en de diepere gevolgen hiervan. De ingestelde leerplicht van 1876 was een uitvloeisel van de assimilatiepolitiek. Maar de koloniale overheid had met deze ethische politiek een nieuw probleem geschapen. Het verstrekken van onderwijs had vooral bij de stedelijke Afro-Surinamers geresulteerd in het ontstaan van een streven naar lotsverbetering. Voor de volksklasse bood de leerplicht namelijk een uitstekende uitkomst om te geraken uit de vicieuze cirkel van armoede.

Figuur 4.6 Bewaarschool der Ev. Br. Gem. (1900).

Copyrights C. Kersten en Co. 1900. Overgenomen van http://www.bukubooks.wordpress.com/prenten

Hun verlangen en streven naar lotsverbetering voor hun kinderen, zijn vereeuwigd op deze postkaart. Volgens Van Lier (1977:212) nam het aantal leerlingen en onderwijzers in de periode 1878-1930 enorm toe. Dankzij de leerplicht konden Afro-Surinamers uit de midden- en volksklasse betere banen betrekken en wisten zij dankzij hun scholing een betere positie op de maatschappelijke ladder te verwerven. De leerplicht kan als de enige succesvolle maatregel van de assimilatiepolitiek beschouwd worden. Er werd via het onderwijs een appreciatie ten opzichte van de westerse cultuur gestimuleerd.

(Haarnack, C. z.j.) Afro-Surinaamse kinderen die rond 1900 de -school bezoeken.

87 Deze strategie was succesvol, want volgens Van Lier (1977:255) was er rond 1910

een grote middenklasse die Nederlands was in taal en cultuur. Dit was zichtbaar in de opvoeding en het reizen naar- en studeren in Nederland. De midden- en volksklasse hadden ook een cultuuraspiratie ontwikkeld van: het behalen van academische titels en het verwerven van politieke macht. Deze cultuuraspiraties waren gevoed door externe impulsen van succesvolle stedelijke Afro-Surinamers die het gemaakt hadden als onderwijzer, politieagent, predikant en ambtenaar.